Hof 's-Gravenhage, 02-10-2008, nr. 22-000553-07, nr. 22-007349-06
ECLI:NL:GHSGR:2008:BF3987
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
02-10-2008
- Zaaknummer
22-000553-07
22-007349-06
- LJN
BF3987
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2008:BF3987, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 02‑10‑2008; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Piranha zaak. 5 (mede)verdachten. Zaak (mede)verdachte 2. Algemeen: Het gerechtshof ’s-Gravenhage veroordeelde op 2 oktober 2008 vier verdachten wegens het plegen van terroristische misdrijven tot gevangenisstraffen variërend van vier tot negen jaar. Een vijfde verdachte kreeg drie maanden gevangenisstraf voor een vuurwapendelict zonder terroristisch oogmerk. Het Haagse hof achtte het Openbaar Ministerie ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachten, ondanks enkele onregelmatigheden in dit grootschalige onderzoek. Deze onregelmatigheden zijn voor het hof geen reden geweest om bewijsmiddelen uit te sluiten of lagere straffen op te leggen. Het hof vond het niet aannemelijk dat er sprake was van opzettelijke misleiding van de rechter. Bovendien zijn de tekortkomingen in hoger beroep hersteld. Het hof zag in het kader van deze strafzaken geen reden om onderzoek te doen naar mogelijke meineed van mr. Plooij. De rol van de AIVD oordeelde het hof rechtmatig. Het hof vond deelname van vier verdachten aan een organisatie met een terroristisch oogmerk bewezen op grond van verscheidene factoren. Voorbeelden hiervan zijn het circuleren van vuurwapens binnen de groep, de aanwezigheid van munitie, het houden van een schietoefening, belangstelling voor bomgordels en het aanhangen van een radicale gewelddadige geloofsopvatting. De verdachten hadden papieren voorhanden met namen van Nederlandse politici en zochten actief naar hun adressen. Van één van de verdachten is een gefilmd zelfmoordtestament aangetroffen.
Rolnummers: 22-007349-06 en 22-000553-07
Parketnummers: 10-600134-05 en 10-600102-06 en 10-000354-04
Datum uitspraak: 2 oktober 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 december 2006 in de strafzaak tegen de verdachte:
[MEDEVERDACHTE 2],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1982,
[adres detentie].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek in hoger beroep op de terechtzittingen van 2 november 2007 en 24 januari 2008, de onderbroken terechtzitting van 11, 14, 18 en 19 maart 2008, de onderbroken terechtzitting van 15, 17, 18 en 22 april 2008 en de terechtzittingen van 6 juni 2008, 19, 22 en 26 augustus 2008, 1, 4, 5, 9, 12 en 18 september 2008.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De aanduiding “advocaat-generaal” dient meervoudig te worden begrepen, voorzover het openbaar ministerie door twee advocaten-generaal vertegenwoordigd is geweest.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen, waarvan kopieën in dit arrest zijn gevoegd.
Het hof heeft de feiten die in deze dagvaardingen zijn opgenomen van een doorlopende nummering voorzien.
Het zal die nummering in dit arrest aanhouden.
Bij gelegenheid van repliek heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat het onder 1A en 1B tenlastegelegde dient te worden gelezen als een cumulatieve tenlastelegging. Uit het standpunt van de advocaat-generaal blijkt dat de ‘Piranha groep’ gelijktijdig als terroristische en criminele organisatie kan worden gezien en geldt artikel 140a Sr in deze situatie niet als specialis ten opzichte van artikel 140 Sr.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 A en B tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is in eerste aanleg een beslissing genomen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen als nader in het vonnis vermeld.
In eerste aanleg in de zogenaamde ‘Hofstadzaak’ is de verdachte onder andere ter zake van het – thans - onder 6 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest.
Ter terechtzitting van 30 januari 2007 heeft het hof in de zogenaamde ‘Hofstadzaak’ de splitsing bevolen van het in die zaak enerzijds onder 1, 2A en 2B en anderzijds onder 3 tenlastegelegde. Dit onder 3 tenlastegelegde feit heeft vervolgens het zelfstandige rolnummer 22-000553-07 gekregen.
Ter terechtzitting van 20 april 2007 heeft het hof de voeging van de zaken onder de rolnummers 22-007349-06 en 22-000553-07 bevolen.
Namens de [medeverdachte 2] en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis onder de parketnummers 10-600134-05 en 10-600102-06 en het vonnis onder het parketnummer
10-000354-04, voor zover betrekking hebbende op het – thans – onder 6 tenlastegelegde, kunnen niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Door de verdediging gevoerde verweren
Namens de verdachte heeft de verdediging geconcludeerd primair tot niet ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte en subsidiair tot bewijsuitsluiting.
Daartoe is – kort en zakelijk weergegeven - het volgende betoogd.
Van een integere opsporing waarbij de materiële waarheidsvinding centraal dient te staan is geen sprake geweest. Er is een aantal met name genoemde, belangrijke gebreken in het opsporingsonderzoek te constateren die in onderling samenhang bezien een zodanig ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van in elk geval de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Er bestond op 29 april 2005 geen enkel redelijk vermoeden jegens de medeverdachte [medeverdachte 1]. Informatie die onbetrouwbaar en klaarblijkelijk afkomstig is uit de media, zoals in dezen het geval is waar het de gebruikte processen verbaal van de Criminele Inlichtingen Eenheid (verder: CIE) Utrecht van 8 april 2005 betreft, gedateerde ambtsberichten van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (verder: AIVD) en onbetrouwbare verklaringen uit het onderzoek Dolfijn, mogen niet dienen als grondslag voor enige verdenking.
Na de vrijlating van de medeverdachte [medeverdachte 1] op 6 april 2005 was het openbaar ministerie er, onder druk van de publieke opinie, alles aan gelegen hem opnieuw op te pakken en vast te zetten. Om dit te bewerkstelligen is gebruik gemaakt van een startproces-verbaal met daarin opgenomen gedateerde ambtsberichten van de AIVD en van CIE-processen-verbaal waarin enkel informatie was opgenomen die al via de media bekend was. Ook werd er geen rekening gehouden met ontlastend bewijsmateriaal.
Verder is betoogd dat een verband tussen de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] ontbrak en dat het voor de hand had gelegen de diverse betrokkenen over (het bestaan van) dat verband te horen terwijl het zogenaamde ‘soepgesprek’ heel anders dient te worden geduid, hetgeen onder meer kan blijken uit ontlastende telefoongesprekken.
Na de opening van het Piranha-onderzoek heeft zich een aantal feiten en omstandigheden voorgedaan die enkel in het dossier zijn vermeld ter rechtvaardiging van nog meer bevoegdheden jegens de medeverdachte [medeverdachte 1].
De verbalisanten hebben onvergeeflijk nalatig gehandeld door een in beslag genomen laptop, althans het image ervan die toebehoort aan [getuige 14] toe te schrijven aan de verdachte.
Door de wijze van selectie door verbalisant [verbalisant 6]van zowel het fysieke als het digitale beslag moest er voor de medeverdachte [medeverdachte 1] wel een belastende conclusie van de deskundige komen. De helft van het gehele digitale beslag en een substantieel deel van de religieuze bestanden, dat een zeer gematigd karakter heeft, is nooit aan de deskundige [getuige-deskundige 1] verstrekt.
De met de opsporing en vervolging betrokken ambtenaren hebben op geen enkele wijze blijk gegeven van de noodzaak tot waarheidsvinding daar waar het de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] betreft. Uitsluitend en vooral dankzij eigen onderzoek van de verdediging is naar voren gekomen dat die [getuige 1] en [getuige 2] onbetrouwbaar geacht moeten worden. Geen van de bekenden van [getuige 1] en [getuige 2] is door de politie of justitie benaderd met de vraag wat voor personen zij waren, welke religieuze opvattingen zij in de tenlastegelegde periode hadden, of zij wel eens aan derden hadden laten blijken dat zij angstig waren voor bepaalde personen. Kortom: er is geen enkel omgevingsonderzoek gedaan door politie en justitie.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft hoogst onzorgvuldig gehandeld en mogelijk een strafbaar feit gepleegd door een proces-verbaal op te maken dat als doel had te verhullen dat [getuige 2] niet uit zichzelf is gaan verklaren.
Verbalisant [verbalisant 2] heeft in strijd met artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering verzuimd te relateren dat [getuige 1] hem in december 2005 heeft gebeld en de inhoud van dat gesprek op schrift te stellen.
Vanwege de behandeling van personen verdacht van het plegen van terroristische misdrijven door de Marokkaanse autoriteiten en de algemeen bekende inbreuken daarbij op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) stond het politie en justitie niet vrij een rechtshulp verzoek te doen aan de Marokkaanse autoriteiten.
Door het voortdurende hergebruik van bewijsmateriaal uit andere zaken is in het verleden en wordt thans zodanige verwarring veroorzaakt bij de strafrechter, die over het bewijs moet oordelen, dat die verwarring aan het openbaar ministerie kan en moet worden toegerekend.
Het gaat om een bewust door politie en justitie gecreëerde situatie waardoor handelingen en gedachten van de medeverdachte [medeverdachte 1] van vòòr zijn aanhouding op 30 juni 2004 de onderhavige zaak in voor hem belastende zin inkleuren.
De verdachte heeft inmiddels vier keer – te weten tijdens de behandeling van de Hofstadzaak in eerste aanleg en in hoger beroep alsmede tijdens de behandeling van Piranha I zaak in eerste aanleg en in hoger beroep - uitleg moeten geven over de verklaringen van [getuige 7] en [getuige 8] terwijl hem de verklaringen van [getuige 16] en [getuige 15] in beide zaken zijn tegengeworpen.
Al hetgeen in het kader van het onderzoek bekend onder het nummer RL8026F aan opsporingshandelingen is geschied en al hetgeen direct of indirect verband houdt met de betrouwbaarheid van het bewijs afkomstig uit dat onderzoek is van rechtstreeks belang in de onderhavige zaak. [getuige 5] is als verdachte aangehouden in eerder genoemd onderzoek bekend onder het nummer RL8026F. Het schrappen van passages uit door haar in haar zaak afgelegde verklaringen is een opsporingshandeling in de onderhavige zaak geworden.
De geschrapte passages zijn van cruciaal belang voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van het zogenaamde “apothekersgesprek” terwijl de uitleg met betrekking tot het schrappen van die passages gegeven door de officier van justitie [officier van justitie 1] en de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 5] niet toereikend zijn om een dergelijk in beginsel strafbaar handelen te rechtvaardigen.
Door de zaaksofficier van justitie [officier van justitie 3] daarover niet in te lichten heeft [officier van justitie 1] het risico op de koop toe genomen dat het beginsel van de materiële waarheidsvinding in de onderhavige zaak met voeten zou kunnen worden getreden. Deze evidente schending van het beginsel van materiële waarheidsvinding wordt door [officier van justitie 1] herhaald doordat hij ter terechtzitting in hoger beroep getracht lijkt te hebben zijn rol bij het schrappen van de passages kleiner te laten lijken dan deze was en over het gebruik van de gekuiste verklaringen in de Hofstadzaak niet de waarheid heeft verteld.
Er bestaan sterke aanwijzingen dat de AIVD over informatie beschikt die het zogenaamde apothekersgesprek in een belangrijk ander licht kan plaatsen.
Daar komt bij dat er sterke aanwijzingen zijn dat de AIVD onrechtmatig is opgetreden door de [familie van medeverdachte 3] duidelijke instructies te geven over hoe met justitie om te gaan.
Door het onrechtmatig optreden van de AIVD is het recht van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] op een eerlijk proces geschonden en bestaat er alle reden om het materiaal dat door de AIVD is aangeleverd, dat voor een belangrijk deel rechtstreeks verband houdt met het onrechtmatig optreden van die dienst, van het bewijs uit te sluiten.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging betoogd dat het openbaar ministerie (partieel) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte ten aanzien van het hem onder 3 tenlastegelegde wegens schending van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Daartoe heeft de verdediging – voor zover hier van belang, verkort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De verdachte moet terechtstaan voor feiten waarvoor hij in de Hofstadzaak reeds is vervolgd. Hij is voor het werven van [getuige 8] en [getuige 7] vrijgesproken en het gaat niet aan dat het openbaar ministerie het in de onderhavige strafzaak opnieuw probeert.
Er is een overlapping in de tijd waar het de tenlastegelegde criminele organisatie betreft en de tenlastegelegde strafbare feiten ten aanzien van de werving voor de gewapende strijd. Ook juridisch is van overlap sprake omdat het gaat om dezelfde wetsartikelen en het in de tenlastelegging neergelegde verwijt aan de verdachte is gebaseerd op dezelfde verklaringen.
De chronologische en juridische overlap betreft de (na wijziging tenlastelegging in hoger beroep: onder feit 2 primair) tenlastegelegde criminele organisatie in de Hofstadzaak, voor zover deze organisatie rekrutering tot oogmerk zou hebben gehad, en de rekrutering die in onderhavige zaak apart onder 3 ten laste is gelegd. Deze overlap betreft de personen [getuige 8], [getuige 7], [getuige 1] en [getuige 2].
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het openbaar ministerie de beginselen van een behoorlijke procesorde heeft geschonden door de verdachte dubbel te vervolgen.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt:
Door de verdediging is ook in de zaak van de verdachte betoogd dat een vermeend gebrek in het opsporingsonderzoek gericht tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] redengevend is voor het gevoerde verweer inhoudende dat een zodanig ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan
Het hof stelt voorop dat het enkele feit dat er mogelijk vormen zijn verzuimd in het opsporingsonderzoek van de ene verdachte niet zonder meer met zich brengt dat daaraan consequenties dienen te worden verbonden in de strafzaak van een andere verdachte.
Het hof vermag niet in te zien dat het vermeende gebrek met betrekking tot de wijze van selecteren door verbalisant [verbalisant 6]van hetgeen onder de medeverdachte [medeverdachte 1] in beslag is genomen van directe invloed is op de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek tegen de verdachte, teminder daar te dien aanzien door de verdediging ook niets is aangevoerd.
Een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde, in aanmerking genomen het vermeende fundamentele karakter van de gestelde inbreuk, welke tot niet–ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden is niet aannemelijk geworden.
Vooropgesteld dient te worden dat in de onderhavige zaak het ‘ne bis in idem’ beginsel, waarop door de verdediging een beroep wordt gedaan, formeel toepassing mist. Ter terechtzitting in hoger beroep in de onderhavige zaak is genoegzaam gebleken dat in de Hofstadzaak geen sprake is van een onherroepelijke eindbeslissing waar het de verdachte betreft. Tegen het arrest in die zaak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 23 januari 2008 is door de verdachte en het openbaar ministerie cassatieberoep ingesteld; er zijn geen aanwijzingen dat dit cassatieberoep is ingetrokken. De situatie als bedoeld in art. 68, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht doet zich daarom in dezen niet voor.
In de Hofstadzaak is onder 2 primair deelname aan een criminele organisatie tenlastegelegd. Eén van de omschreven oogmerken van de criminele organisatie hield in ‘het zonder toestemming van de Koning iemand voor de gewapende strijd werven (zoals bedoeld in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht)’. Op 23 januari 2008 is de verdachte door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage vrijgesproken van dit feit.1
In de onderhavige zaak is aan de verdachte tenlastegelegd – kort en zakelijk weergegeven – dat hij in de periode van 10 augustus 2004 tot en met 22 juni 2005 de personen [getuige 8], [getuige 7], [getuige 9], [getuige 1] en [getuige 2] – en andere onbekend gebleven personen - heeft geworven voor de gewapende strijd, strafbaar gesteld in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht. Een nadere invulling aan dit rekruteren wordt door de opsomming van enkele feitelijke handelingen gegeven.
De vraag of de vervolging die thans aan de orde is hetzelfde feit betreft, zoals door de verdediging is betoogd, dient te worden beantwoord aan de hand van het feitsbegrip van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Anders gezegd: is er sprake van gelijktijdigheid van gedragingen, van een wezenlijke samenhang in handelen en de schuld van de verdachte en loopt de strekking van de verschillende delictsomschrijvingen niet wezenlijk uiteen?
Naar het oordeel van het hof is door de verdediging onvoldoende feitelijk onderbouwd dat het in beide zaken tenlastegelegde rekruteren ziet op eenzelfde feit.
Het enkel verwijzen naar overlapping in tijd en wetsartikel is hiervoor onvoldoende.
Ten aanzien van het gestelde handelen in strijd met artikel 6 EVRM is het hof van oordeel dat de context van de tenlastegelegde handelingen in relatie tot de ongelijksoortigheid van de strekking van bedoelde bepalingen en het verwijt met zich brengen – mede gelet op de andere tenlastegelegde periode, de andere deelnemers en de andere gedragingen die daarin een rol spelen - dat in casu geen sprake is van strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde door “dubbele vervolging” als bedoeld in artikel 6 eerste lid EVRM.
Uit de definitie van artikel 132a van het Wetboek van Strafvordering, zoals dat gold in de tijd dat de vermeende strafbare feiten, zoals tenlastegelegd, zijn gepleegd, vloeit voort dat er twee soorten onderzoeken onder het opsporingsonderzoek en daarmee onder opsporing vallen, te weten het onderzoek naar aanleiding van het vermoeden dat een strafbaar feit is begaan, te verrichten op voet van Titel IVa van Boek I van het Wetboek van Strafvordering (verder: Titel IVa), en het onderzoek naar een crimineel verband, te verrichten op voet van Titel V van Boek I van het Wetboek van Strafvordering (verder: Titel V).
Het wezenlijke verschil tussen de twee titels is dat de bevoegdheden, die zijn geregeld in Titel IVa, slechts mogen worden gebruikt voor het onderzoek naar één of enkele misdrijven, terwijl de bevoegdheden, die zijn geregeld in Titel V, mogen worden gebruikt voor het onderzoek naar een complex aan feiten. In Titel V wordt niet zozeer een verdenking van een ernstig misdrijf geëist, maar het vermoeden dat in georganiseerd verband ernstige misdrijven worden beraamd of gepleegd. De verschillende opsporingsonderzoeken verschillen dan ook niet zozeer naar fase als wel naar doel en beide onderzoeken kunnen naast elkaar bestaan.
Uit de wetsgeschiedenis2 blijkt dat binnen het opsporingsonderzoek op grond van Titel V met de woorden ‘indien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit’ wordt aangegeven dat er feiten of omstandigheden moeten zijn die aannemelijk maken dat de situatie als in het criterium beschreven zich voordoet.
In casu is naar aanleiding van de inhoud van een startproces-verbaal3 op 29 april 2005 besloten om, op grond van Titel V, het opsporingsonderzoek ‘Paling’ te starten. In dit startproces-verbaal worden 6 bronnen genoemd, te weten twee processen-verbaal van de CIE beide d.d. 8 april 2005, twee ambtsberichten van de AIVD d.d. 4 november 2004, een ambtsbericht van de AIVD d.d. 12 november 2004 en een proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 16] in het kader van het onderzoek Dolfijn d.d. 18 maart 2005. Voorts bevat het startproces-verbaal een nader onderzoek inhoudende de volledige persoonsgegevens van de medeverdachte [medeverdachte 1].
Naast oudere bronnen bevat het startproces-verbaal als nieuwe informatie dat de medeverdachte [medeverdachte 1] - die op 6 april 2005 was vrijgelaten uit de gevangenis - de taken van een man genaamd de Syriër heeft overgenomen, dat de Syriër zeker contact gaat opnemen met de medeverdachte [medeverdachte 1]4, dat de medeverdachte [medeverdachte 1] een teken gaat achterlaten dat de wereld zal weten, dat als hij het niet met bommen doet hij dit wel met zwaarden doet, dat hij zijn taak aan Allah moet vervullen, dat hij als martelaar wil sterven, dat het 1-0 voor de ongelovigen staat en hij dit gaat rechtzetten.5 Voorts bevat bovengenoemd startproces-verbaal als recente informatie dat [getuige 16] de Syriër kent, dat de Syriër heel extreme opvattingen over de Koran heeft, dat hij veel volgelingen onder Marokkaanse jongeren heeft, dat hij de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gehersenspoeld, zodat de medeverdachte [medeverdachte 1] naar Tsjetsjenië wilde gaan voor de gewapende strijd daar, dat de Syriër zinspeelt op gebeurtenissen in het leven van zijn volgelingen door deze te gebruiken om ze in een bepaalde richting te sturen en dat de Syriër deze jongeren zijn visie van de Koran wil opleggen.
Naar het oordeel van het hof kan op basis van bovengenoemde nieuwe informatie, in onderling verband en samenhang bezien met de eveneens uit het startproces-verbaal blijkende reeds bekende feiten, worden geconcludeerd dat er ten tijde van de start van het Titel V-onderzoek ‘Paling’ op 29 april 2005 sprake was van een redelijk vermoeden dat in georganiseerd verband misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering werden beraamd of gepleegd, die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. De start van het onderzoek ‘Paling’ was derhalve rechtmatig.
Op 28 juni 2005 is het Titel V-onderzoek ‘Paling’ overgegaan in het Titel IVA-onderzoek ‘Piranha’.
Voor de start van een Titel IVa-onderzoek is vereist dat uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit. De vraag die met betrekking tot de rechtmatigheid van de overgang van het onderzoek Paling naar het onderzoek Piranha dient te worden beantwoord is derhalve of ten tijde van de start van het Piranha-onderzoek een dergelijk redelijk vermoeden kon bestaan.
De feiten en omstandigheden die in casu hebben geleid tot het redelijk vermoeden dat een concreet aanwijsbaar strafbaar feit was begaan zijn o.a. opgenomen in het proces-verbaal van politie d.d. 29 juni 20056.
Uit dit proces-verbaal blijkt dat de medeverdachte [medeverdachte 1] op 20 juni 2005 meerdere malen telefonisch contact heeft met [getuige 1]. [getuige 1] wil met de medeverdachte [medeverdachte 1] afspreken, maar de medeverdachte [medeverdachte 1] wil geen afspraken over de telefoon maken.
Tijdens een observatie van de woning van [getuige 1] en [getuige 2] op 21 juni 2005 wordt gezien dat de verdachte deze woning verlaat en in een auto toebehorende aan M. [getuige 2] stapt.
Een dag later, op 22 juni 2005, wordt de verdachte samen met de medeverdachte [medeverdachte 3] en [getuige 3] aangehouden bij het metrostation Amsterdam Lelylaan. De verdachte is op dat moment in het bezit van een doorgeladen pistoolmitrailleur en munitie.
Op 24 juni 2005 voert de medeverdachte [medeverdachte 1] vervolgens een telefoongesprek met [getuige 12], waarbij hij, naar aanleiding van de arrestatie van de verdachte, de medeverdachte [medeverdachte 3] en [getuige 3] tegen [getuige 12] zegt dat ‘de aarde erg warm is op dit moment’, dat er ‘een verhaal is dat nog niet in de krant staat’ en dat ‘als hij hem dat verhaal zou vertellen [getuige 12] meteen neer zou vallen’. Voorts deelt de medeverdachte [medeverdachte 1] in dit telefoongesprek mede dat hij een advocaat voor de verdachte, de medeverdachte [medeverdachte 3] en [getuige 3] moet regelen.
Uit een tweede telefoongesprek dat diezelfde dag gevoerd wordt tussen de medeverdachte [medeverdachte 1] en [getuige 12] blijkt dat de medeverdachte [medeverdachte 1] naar een notaris is geweest om te laten vastleggen dat indien er iets met hem of zijn vrouw gebeurt zijn zoontje naar zijn ouders of schoonouders gaat.
Een dag later, dus op 25 juni 2005, hebben de medeverdachte [medeverdachte 1] en [getuige 12] wederom telefonisch contact. In dit telefoongesprek – het zogenaamde ‘soepgesprek’ – zegt de medeverdachte [medeverdachte 1] tegen [getuige 12] dat ‘er nog soep op tv komt’ en dat ‘de soep eraan komt en dat “ze” nog aan het koken is’7.
Op 26 juni 2005 wordt de medeverdachte [medeverdachte 1] gebeld door [getuige 20] (een medeverdachte uit de Hofstadzaak). Uit dit gesprek blijkt dat [getuige 20] enkele dagen bij de medeverdachte [medeverdachte 1] blijft slapen. De medeverdachte [medeverdachte 1] en [getuige 20] spreken af om elkaar te ontmoeten op station Den Haag Hollands Spoor. Deze ontmoeting wordt door een observatieteam waargenomen.
Voorts blijkt uit diverse telefoongesprekken die zijn gevoerd in de periode 14 juni 2005 en 28 juni 2005 dat er plannen zijn om een huwelijk voor [getuige 20] te arrangeren met een vrouw die hij nauwelijks kent en die waarschijnlijk door de medeverdachte [medeverdachte 1] en zijn vrouw aan [getuige 20] gekoppeld is. Uit het ambtsbericht van de AIVD d.d. 4 november 2004, dat in het startproces-verbaal d.d. 27 april 2005 is opgenomen, blijkt dat één van de signalen die wijzen op een gewelddadige jihad is het aangaan van een gearrangeerd islamitisch huwelijk als vervulling van de laatste aardse religieuze plicht alvorens de martelaarsdood te sterven.
Daarnaast blijkt uit telefoongesprekken gevoerd in de periode 24 juni 2005 en 27 juni 2005 dat [getuige 20], waarschijnlijk samen met de medeverdachte [medeverdachte 1] op bezoek gaat bij [getuige 12] in de gevangenis.
Meer in het bijzonder met betrekking tot de medeverdachte [medeverdachte 3] wordt in het proces-verbaal AHA12 gerelateerd dat er op 17 juni 2005 aangifte van vermissing van haar door haar familie is gedaan, waarbij wordt vermeld dat de medeverdachte [medeverdachte 3] de islam aan het bestuderen is en heel erg met haar geloof bezig is en voorts dat zij binnenkort iets goeds zou doen.
Op 23 juni 2005 brengt de AIVD een ambtsbericht uit betreffende het zogenaamde ‘apothekersgesprek’, zoals de medeverdachte [medeverdachte 3] dat op 20 juni 2005 met haar zus [getuige 5] heeft gevoerd. De medeverdachte [medeverdachte 3] geeft in dit gesprek aan dat zij adressen van politici wil hebben en voorts geeft zij in dit gesprek aan dat zij afscheid heeft genomen en dat haar zus in haar voetsporen moet treden als haar iets gebeurt.
Bij haar aanhouding op 22 juni 2005 wordt in de rugzak van de medeverdachte [medeverdachte 3] een door [getuige 3] geschreven briefje aangetroffen, inhoudende de mededeling dat over twee dagen haar dromen uitkomen en dat als haar iets overkomt de ontvanger van het briefje contact met haar moeder en haar zus moet zoeken, voorts vraagt [getuige 3] in dit briefje om vergeving voor de dingen die zij verkeerd heeft gezegd of gedaan.
Naar aanleiding van de aanhoudingen op 22 juni 2005 wordt op 23 juni 2005 de woning van [getuige 3] doorzocht. Tijdens deze doorzoeking wordt een ‘codebriefje’ gevonden, waarop – na decodering – de namen en adressen van de politici Weisglas, Vlies, Marijnissen en Dittrich blijken te staan.
Tegen de achtergrond van de informatie die geleid heeft tot en afkomstig is uit het onderzoek Paling en gelet op het tijdsverloop, bestond er op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, bij de start van het Piranha-onderzoek een redelijk vermoeden – als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering – dat een strafbaar feit is begaan, al dan niet in de betekenis dat strafbare feiten werden voorbereid en/of bevorderd als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof wijst met betrekking tot het redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van artikel 140(a) van het Wetboek van Strafrecht met name op de door de medeverdachte [medeverdachte 1] op 24 en 25 juni 2005 gevoerde telefoongesprekken met [getuige 12]. Uit de schriftelijke uitwerkingen van deze gesprekken zoals die zich in het dossier bevinden8 blijkt dat de directe aanleiding voor beide gesprekken de aanhouding van de verdachte, de medeverdachte [medeverdachte 3] en [getuige 3] op 22 juni 2005 was. De inhoud van het gesprek van 24 juni 2005 is hiervoor reeds weergegeven. Uit de schriftelijke uitwerking van het tweede zogenaamde ‘soepgesprek’ maar overigens ook uit de samenvatting zoals die gevoegd is bij het deskundigenrapport d.d. 18 april 2008 van [deskundige]9 blijkt dat de medeverdachte [medeverdachte 1] tegen [getuige 12], wederom naar aanleiding van de aanhoudingen op 22 juni 2005, zegt dat de soep nog niet op tv is/er nog soep op tv komt, dat de soep nog niet is gekomen/de soep er nog aan komt en dat de soep nog staat te koken/de soep nog aan het koken is. Voorts wordt in dit gesprek wederom gesproken over het regelen van advocaten.
Uit deze twee telefoongesprekken blijkt, in tegenstelling tot hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, dat er ten tijde van de start van het onderzoek Piranha wel degelijk een verband bestond tussen de medeverdachte [medeverdachte 1] en de verdachte.
De overgang van het onderzoek Paling naar het onderzoek Piranha is derhalve naar het oordeel van het hof rechtmatig en van enig onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering is geen sprake.
De door de verdediging hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, wat daar verder ook van zij, maken dit niet anders.
Naar het oordeel van het hof is uit de stukken noch uit het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk geworden dat de door de verdediging betwiste processen verbaal van de CIE Utrecht en de ambtsberichten van de AIVD onbetrouwbare informatie hebben bevat die klaarblijkelijk afkomstig is geweest uit de media, zoals betoogd. Dat toen bewust gebruik is gemaakt van onbetrouwbare verklaringen uit het onderzoek Dolfijn is daarbij evenmin aannemelijk geworden.
De feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan ná de opening van het Piranha-onderzoek zoals door de verdediging naar voren gebracht, behoeven naar het oordeel van het hof in het kader van de vraag naar de rechtmatigheid van de start van het onderzoek Paling en de latere overgang daarvan naar het onderzoek Piranha gelet op hetgeen hiervoor overwogen, geen verdere bespreking.
Op 11 maart 2008 heeft de getuige-deskundige [getuige-deskundige 2], –voorzover thans van belang en verkort en zakelijk weergegeven – het volgende verklaard10.
Na de inbeslagname van de laptop die aan de verdachte werd toegeschreven is een kopie gemaakt van de harde schijf van die laptop, een zogenaamd image. [getuige-deskundige 2] heeft zelf in augustus 2006 een image onderzocht, dat hem was aangereikt als zijnde het image gemaakt van die laptop; van dat onderzoek heeft hij proces-verbaal opgemaakt dat in het Piranha I-dossier is gevoegd. Later heeft hij in verband met nieuwe vragen, die waren gerezen tijdens de behandeling in hoger beroep van de strafzaak tegen de verdachten opnieuw een onderzoek ingesteld naar de inhoud van genoemde harde schijf. Toen is hem gebleken dat hem in augustus 2006 het verkeerde image is aangereikt, waardoor hij toen niet het image toegeschreven aan de verdachte heeft onderzocht maar wel het image heeft onderzocht gemaakt van de computer die aan [getuige 14] werd toegeschreven. De mogelijkheid bestaat dat er in augustus 2006 verwarring is ontstaan in de verschillende onderzoeken betreffende de verdachte en [getuige 14], welke onder verschillende nummers door hetzelfde politieteam zijn gedaan en dat hem daardoor het verkeerde image is aangereikt voor nader onderzoek. [getuige-deskundige 2] zelf heeft de beide images niet opzettelijk verwisseld en dat anderen dat zouden hebben gedaan is hem niet gebleken.
Het hof is met de verdediging van oordeel dat in dezen door politieambtenaren zeer onzorgvuldig is gehandeld, temeer daar de rechtbank als gevolg van de verwisseling gegevens van de computer toegeschreven aan [getuige 14] heeft gebezigd als bewijsmiddel in de strafzaak van de verdachte. De verdachte heeft daardoor ernstig nadeel ondervonden.
Een en ander dient echter zonder verdere gevolgen te blijven omdat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat bij die gang van zaken doelbewust is gehandeld en een en ander bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is hersteld waardoor er uiteindelijk te dien aanzien voldoende inzicht verkregen is waarover eerder inzicht ontbrak.
Dat mede door toedoen van de raadslieden van alle verdachten, die zich in het kader van het zogenaamde Piranha I opsporingsonderzoek voor de strafrechter hebben moeten verantwoorden, een aanzienlijk aantal getuigen is gehoord die voor de beoordeling van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] een rol kunnen spelen, is ontegenzeggelijk waar.
Hetgeen echter door de verdediging in zijn algemeenheid is betoogd, te weten: dat er door politie en justitie geen enkel omgevingsonderzoek gedaan is rond [getuige 1] en [getuige 2] voornoemd, mist feitelijke grondslag en is uit de stukken en op grond van het verhandelde ter terechtzitting ook overigens niet aannemelijk geworden. Dit klemt temeer waar in het opsporingsonderzoek is aangegeven dat bepaalde feiten uit de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] ook worden ondersteund door bevindingen uit het opsporingsonderzoek bijvoorbeeld met betrekking tot het aantreffen van wapens, het houden van lezingen en contacten tussen de verdachten.
Uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat door de verdediging op 30 oktober 2006 aangifte is gedaan tegen [verbalisant 1] ter zake meineed c.q. valsheid in geschrift; van een onherroepelijke veroordeling van [verbalisant 1] als gevolg van die aangifte is het hof tot op heden niet gebleken.
[verbalisant 1] heeft op 26 februari 2007 verklaard11 – voorzover thans van belang, verkort en zakelijk weergegeven - dat hem door [getuige-deskundige 2] op enig moment is gevraagd een aanvullend proces-verbaal op te maken met betrekking tot de aan [getuige 2] voorgehouden verklaringen van [getuige 1], die niet duidelijk uit de processen-verbaal van verhoor van [getuige 2] bleken. Er is hem niet gevraagd opgave te doen van alle door hem aan [getuige 2] voorgehouden stukken en hij is er bij het opmaken van dat aanvullend proces-verbaal niet van uitgegaan dat het de bedoeling was om een limitatieve opsomming te geven van alle door hem aan [getuige 2] voorgehouden passages. [verbalisant 1] is er van uitgegaan dat door de combinatie van de opgemaakte processen-verbaal van verhoor van [getuige 2] en het door hem opgemaakte aanvullende proces-verbaal gedateerd 12 april 2006 een totaal beeld is gegeven van de aan [getuige 2] tijdens haar verhoren voorgehouden passages uit de verklaring van [getuige 1].
Naar het oordeel van het hof kan op grond van hetgeen hiervoor is weergegeven niet worden geconcludeerd dat [verbalisant 1] bij het opmaken van het aanvullend proces-verbaal de bedoeling had om te verhullen dat [getuige 2] niet uit zichzelf is gaan verklaren. Ook overigens is dat op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
Hetgeen hiervoor is overwogen neemt niet weg dat ook naar het oordeel van het hof [verbalisant 1] ten onrechte heeft nagelaten om in het aanvullend proces-verbaal alle redengevende informatie op te nemen die de strafrechter in staat stelt om de betrouwbaarheid van bij de politie afgelegde verklaringen van [getuige 2] te beoordelen en de verdediging en ook het openbaar ministerie de mogelijkheid biedt om ter zitting hun visie over de waarde van het gerelateerde kenbaar te maken ter realisering van het recht op een eerlijke berechting zoals neergelegd in artikel 6 EVRM.
Daarmee heeft [verbalisant 1] de in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde verbaliseringsplicht niet volledig nageleefd. Niet is aannemelijk geworden dat dit geschiedde met de kennelijke bedoeling om bepaalde activiteiten aan het rechterlijk oordeel te onttrekken. Het hof zal daaraan geen gevolgen verbinden nu tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep bedoelde redengevende informatie alsnog aan zowel het hof als het openbaar ministerie en de verdediging ter beschikking is gekomen. Daarmee is voldoende inzicht verkregen op de onderdelen van het opsporingsonderzoek waarover in het strafdossier inzicht ontbrak.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat een telefoongesprek dat [verbalisant 2] op enig moment heeft gevoerd met [getuige 1] is aan te merken als een door hem opgespoord strafbaar feit of als door hem ter opsporing verricht of bevonden, zoals bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering.
In dit verband is van belang dat uit de door [verbalisant 2] als getuige in de strafzaken tegen [getuige 1] en [getuige 2] op 2 april 2007 afgelegde verklaring12 kan worden opgemaakt dat [getuige 1] die [verbalisant 2] in een bepaalde periode veel belde en dat [verbalisant 2] in die periode op enig moment ook tijdens zijn vakantie telefonisch benaderd is door die [getuige 1] met de mededeling dat [getuige 1] alles gelogen had, welke mededeling [verbalisant 2] toen niet heeft geloofd.
Naar het oordeel van het hof kan niet in zijn algemeenheid worden aangenomen dat er bij de behandeling van terrorismeverdachten door de Marokkaanse autoriteiten van uitgegaan moet worden dat schendingen van artikel 3 EVRM aan de orde zijn, zoals door de verdediging is betoogd. Dat het aan het openbaar ministerie niet vrij stond om in de onderhavige zaak een rechtshulpverzoek aan de Marokkaanse autoriteiten te doen uitgaan is overigens ook uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
Als uitgangspunt dient te gelden dat geen rechtsregel het in zijn algemeenheid aan de officier van justitie verbiedt om wettige bewijsmiddelen, rechtmatig verkregen in het kader van het ene opsporingsonderzoek, onderdeel te doen uitmaken van het strafdossier samengesteld in het kader van een ander opsporingsonderzoek.
Ook het hof heeft moeten constateren dat ten aanzien van de samenstelling van het strafdossier bij de behandeling van de strafzaak van de verdachte in hoger beroep gedurende enige tijd de nodige verwarring heeft bestaan. Door de verdediging is verwezen naar stukken uit het strafdossier van de Hofstadzaak waarover het hof niet beschikte en overigens ook deels niet kon beschikken, terwijl in de eerste aanleg aan het strafdossier toegevoegde stukken bleken te ontbreken in hoger beroep en relevante processen-verbaal ook in eerste aanleg hebben ontbroken.
Om aan de gesignaleerde verwarring een einde te maken zijn in hoger beroep getuigen door de rechter-commissaris gehoord en heeft het hof getuigen, waaronder drie zaaksofficieren van justitie, ter terechtzitting gehoord.
Anders dan de verdediging kennelijk meent, is naar het oordeel van het hof op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat genoemde verwarring bewust door politie en justitie is gecreëerd. Bovendien is een en ander bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep hersteld en is uiteindelijk voldoende inzicht verkregen ten aanzien van de onderdelen waarover eerder inzicht ontbrak.
Het hof stelt voorop dat het aanpassen van verklaringen die [getuige 5] op 24 juni 2005 bij de politie heeft afgelegd heeft plaatsgevonden met haar medeweten en dat het verklaringen betreft, die [getuige 5] als verdachte in haar eigen strafzaak heeft afgelegd. Dat zij bezwaar had tegen die gang van zaken, is uit de stukken noch uit het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk geworden.
[officier van justitie 2], officier van justitie en in die hoedanigheid betrokken bij de behandeling ter terechtzitting van de zaak van de verdachte in eerste aanleg heeft als getuige ter terechtzitting van dit hof op 26 augustus 2008 – verkort en zakelijk weergegeven- verklaard13 dat hij per brief van 17 oktober 2006 naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de toenmalige raadsman van de medeverdachte [medeverdachte 3], gedaan ter terechtzitting van de rechtbank van 16 oktober 2006 stukken, heeft overgelegd aan de rechtbank uit het dossier van de zaak met nummer RL8026-F waaronder ook verklaringen van [getuige 5]. Dat er verschillende versies van die verklaringen van [getuige 5] bestonden, wist [officier van justitie 2] bij die gelegenheid niet. Voor zover hij het zich nog kon herinneren, was de selectie van toevoeging van stukken bij eerder genoemde brief niet gebaseerd op keuzes van zijn kant maar op een verzoek van de raadsman van de verdachte.
Officier van justitie [officier van justitie 3] en in die hoedanigheid ook belast met de vervolging van de verdachte in eerste aanleg heeft als getuige ter terechtzitting van dit hof op 26 augustus 2008 – verkort en zakelijk weergegeven- verklaard14 dat hij niet weet hoe de verklaringen van [getuige 5] in het strafdossier van de verdachte terecht zijn gekomen. Hij heeft wel deelgenomen aan overleg met de politie over de vraag hoe uiteindelijk het strafdossier eruit zou moeten zien. Daarbij is echter niet per verklaring besproken of die verklaring wel of niet in het strafdossier gevoegd diende te worden. Hij heeft zelf geen selectie gemaakt uit het dossier, dat bekend is onder nummer RL8026F, ter voeging in de strafzaak van de verdachte.
Er zijn naar het oordeel van het hof uit de stukken noch het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan het hof aan de juistheid van hetgeen door [officier van justitie 2] en [officier van justitie 3] ter zake is verklaard, dient te twijfelen.
[verbalisant 3], Unit Hoofd bij de KLPD heeft op 29 mei 2008 bij de rechter-commissaris een verklaring15 afgelegd. Het hof begrijpt uit die verklaring dat hij als opsporingsambtenaar betrokken is geweest bij de strafzaak tegen [getuige 5]. Met betrekking tot het schrappen van passages uit de ten overstaan van de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] op 24 juni 2005 als verdachte afgelegde verklaring van [getuige 5] – voor zover thans van belang verkort en zakelijk weergegeven - heeft hij het volgende verklaard.
Hij heeft contact gezocht met [officier van justitie 1] omdat er passages in de verklaringen van [getuige 5] voorkwamen die belastende informatie bevatten voor [getuige 6] en de medeverdachte [medeverdachte 3]. De desbetreffende passages zijn vervolgens geschrapt om [getuige 5] en haar familie in bescherming te nemen.
[verbalisant 5] heeft op 4 april 2008 bij de rechter-commissaris verklaard 16– voor zover thans van belang verkort en zakelijk weergegeven – dat hem door zijn baas [verbalisant 3] is gezegd dat de ten overstaan van [verbalisant 5] en zijn collega afgelegde verklaringen van [getuige 5] nog een keer met haar moesten worden doorgenomen en dat een bepaalde passage uit haar verklaring moest worden geschrapt. Het ging om een passage die de veiligheid van haar en haar familie in gevaar zou kunnen brengen. Hij heeft dat met zijn collega ook gedaan en de passage is geschrapt; [getuige 5] had daartegen geen bezwaar.
[officier van justitie 1] heeft daarover als getuige ter terechtzitting van dit hof op 19 augustus 2008 het volgende – verkort en zakelijk weergegeven- verklaard17. Kort na de aanhouding van [getuige 5] heeft hij telefonisch gesproken met [verbalisant 3] over wat [getuige 5] had verklaard. [verbalisant 3] schetste hem het dilemma waarin [getuige 5] zich volgens [verbalisant 3] bevond, doordat zij enerzijds haar zuster niet wilde belasten en anderzijds de waarheid wilde vertellen. Uiteindelijk heeft zij toch heel veel verteld over de medeverdachte [medeverdachte 3], haar familie en ook over contacten tussen haar familie en de AIVD. [verbalisant 3] vond dat [getuige 5] met haar verklaringen niet alleen zich zelf maar ook haar familie in gevaar bracht en hij liet [officier van justitie 1] weten het onverantwoord te vinden een en ander in haar verklaring te laten staan. Vanwege de veiligheid van [getuige 5] en haar familie is toen de afweging gemaakt om bepaalde passages uit haar verklaringen te schrappen. Hoewel er wel gesproken is over een andere oplossing, heeft [officier van justitie 1] met de gang van zaken ingestemd. De gang van zaken had niet zijn voorkeur, maar was zijns inziens verdedigbaar en hij heeft niet overwogen om het terug te laten draaien.
Gelet op wat ter zake door [verbalisant 3], [verbalisant 5] en [officier van justitie 1] is verklaard, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat [officier van justitie 1] het risico op de koop toe heeft genomen dat het beginsel van materiële waarheidsvinding is geschonden door de zaaksofficier [officier van justitie 3] niet in te lichten over de gang van zaken rond het weglaten van passages uit verklaringen van [getuige 5], zoals door de verdediging is betoogd. Ook overigens is dat naar het oordeel van het hof op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
Van een hernieuwde schending van bedoeld beginsel door [officier van justitie 1] ter terechtzitting in hoger beroep, zoals betoogd door de verdediging, kan gelet op wat hiervoor is overwogen, geen sprake zijn.
Hetgeen hiervoor is overwogen neemt niet weg dat ook naar het oordeel van het hof door [verbalisant 3] en [verbalisant 5] onjuist is gehandeld door de gang van zaken rond het schrappen van passages uit verklaringen van [getuige 5] niet in een proces-verbaal te relateren omdat die gang van zaken ontegenzeggelijk van belang is voor de strafrechter om de betrouwbaarheid van de verklaringen te beoordelen en de verdediging en ook de zittingsofficier van justitie alsmede de advocaat-generaal in staat te stellen om ter terechtzitting hun visie over de waarde van het gerelateerde kenbaar te maken ter realisering van het recht op een eerlijke berechting zoals neergelegd in artikel 6 EVRM.
Daarmee hebben [verbalisant 3] en [verbalisant 5] de in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde verbaliseringsplicht niet volledig nageleefd.
[officier van justitie 1] heeft er ten onrechte niet voor zorg gedragen dat aan bedoelde verbaliseringsplicht volledig werd voldaan. Hem kwam als zaaksofficier in de strafzaak van [getuige 5] het gezag toe over hetgeen de opsporingsambtenaren in dit verband hebben verricht en uit dien hoofde heeft hij de gevolgde gedragslijn getoetst. Het enkel mededelen aan [verbalisant 3] op het moment dat hij van het schrappen van de passages op de hoogte raakte, dat er ook een andere oplossing was en dat de door [verbalisant 3] gekozen oplossing niet zijn voorkeur had, is -gelet op hetgeen hiervoor is overwogen- in dit verband onvoldoende. Niet is aannemelijk geworden dat dit geschiedde met de kennelijke bedoeling om bepaalde activiteiten aan het rechterlijk oordeel te onttrekken.
Het hof zal daaraan geen gevolgen verbinden nu tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep bedoelde redengevende informatie aan zowel het hof als de verdediging en de advocaat-generaal ter beschikking is gekomen, de oorspronkelijke verklaringen van [getuige 5] aan het dossier zijn toegevoegd als ook [verbalisant 3] en [verbalisant 5] bij de rechter-commissaris en [officier van justitie 1] ter terechtzitting in aanwezigheid van de verdediging hierover als getuige uitgebreid zijn gehoord. Daarmee is voldoende inzicht verkregen op de onderdelen van het opsporingsonderzoek waarover in het strafdossier inzicht ontbrak.
Het desbetreffende verzoek wordt dan ook afgewezen.
In dit verband overweegt het hof, dat het de verdachte vrij staat om op basis van de opgemaakte en vastgestelde processen verbaal terechtzitting in hoger beroep van de respectieve verhoren van [officier van justitie 1] aangifte te doen bij de politie van vermeende strafbare feiten.
De taken en bevoegdheden van de AIVD zijn vastgelegd in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (verder de WIV 2002). De wetgever heeft daarbij een duidelijk juridisch en feitelijk onderscheid voor ogen gehad tussen enerzijds het optreden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en anderzijds het optreden van de opsporingsdiensten. Wederkerige contacten tussen de verschillende diensten zijn op grond van wet- en regelgeving mogelijk en daarbij geldt dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bevoegdheden uitsluitend voor de eigen taakstelling mogen aanwenden.
De WIV 2020 verleent aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de discretionaire bevoegdheid tot het verstrekken van informatie aan het openbaar ministerie en verzet zich niet tegen informatieverstrekking op verzoek van het openbaar ministerie of de opsporingsdiensten. Geen rechtsregel verzet zich er tegen dat zowel de inlichtingen- en veiligheidsdienst als het openbaar ministerie of een opsporingsdienst elk voor zich en daardoor mogelijk parallel onderzoek doet naar bepaalde personen of groeperingen.
Indien de AIVD op informatie stuit die tevens van belang kan zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, dan wordt het openbaar ministerie in de persoon van een daartoe aangewezen officier van justitie daarvan door middel van een ambtsbericht op de hoogte gesteld. Deze officier van justitie beoordeelt of er een gerede kans bestaat dat de informatie uit het ambtsbericht gebruikt kan worden en daarbij heeft hij inzage in relevante gegevens die voor de beoordeling van de juistheid van de in het ambtsbericht vervatte gegevens noodzakelijk zijn. Na toetsing geleidt bedoelde officier van justitie de informatie door naar de betrokken met vervolging belaste autoriteit.
De bij wet geregelde en voor ambtenaren van de AIVD geldende geheimhoudingsplicht brengt met zich dat bij ambtsbericht ingebracht materiaal niet rechtstreeks kan worden getoetst, wat betekent dat de strafrechter van geval tot geval met de nodige behoedzaamheid zal moeten beoordelen of het materiaal voor het bewijs kan worden gebezigd.
Aan het gebruik van materiaal bij ambtsbericht door de AIVD aan het openbaar ministerie ter beschikking gesteld en door deze is ingebracht in een strafdossier staat niets in de weg wanneer de verdediging zich daartegen voldoende tegen heeft kunnen verweren.
Met betrekking tot de rol van de AIVD in de onderhavige strafzaak zijn getuigen gehoord en stukken aan het strafdossier toegevoegd. Ook [getuige 6] en [getuige 5], beiden zussen van de medeverdachte [medeverdachte 3], zijn hierover gehoord.
[getuige 6] heeft –voor zover thans van belang verkort en zakelijk weergegeven- op 12 oktober 2006 bij de rechter-commissaris verklaard18 dat zij is benaderd door een medewerkster van de AIVD en dat haar het advies is gegeven om niet met de politie te spreken. De medewerkster citeerde de aangifte van vermissing van de verdachte waarin drie steekwoorden genoemd moesten worden, te weten: Hofstadgroep, Nouriddin en “iets goed doen”.
[getuige 5] heeft – voor zover thans van belang verkort en zakelijk weergegeven - op 25 januari 2008 bij de rechter-commissaris verklaard19 dat haar zuster benaderd is door een medewerkster van de AIVD die liet weten dat zij hen wilde helpen bij het zoeken naar de medeverdachte [medeverdachte 3]. Tijdens die zoektocht heeft de AIVD de familie gevraagd om als er telefonisch contact was met deze verdachte deze contacten zo lang mogelijk te laten duren en te spreken over onder meer de Hofstadgroep en radicale geloofszaken.
Naar het oordeel van het hof dient op grond van die verklaringen te worden aangenomen dat er contacten zijn geweest tussen een medewerkster van de AIVD en [getuige 6] met betrekking tot de medeverdachte [medeverdachte 3] en dat die contacten van invloed zijn geweest op het contact van de familie met de medeverdachte [medeverdachte 3] in de tenlastegelegde periode. Verder is op grond van de afgelegde verklaringen aannemelijk geworden dat de familie van de medeverdachte [medeverdachte 3] eigener beweging heeft gehandeld overeenkomstig de instructies die [getuige 6] naar eigen zeggen van de AIVD heeft gekregen en dat daarin de politie noch de officier van justitie enige rol hebben gespeeld. Uit het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier is dat ook overigens niet aannemelijk geworden, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat de familie van de medeverdachte [medeverdachte 3] tot genoemd handelen is gedwongen door de AIVD.
Het openbaar ministerie kan gelet op wat hiervoor is overwogen niet verantwoordelijk worden gehouden voor de feitelijke gang van zaken als voormeld. Dat er van onrechtmatig optreden van de AIVD dan wel een verdergaande samenwerking tussen de AIVD en politie en justitie sprake is geweest dan op basis van de wettelijke regelingen gerechtvaardigd is, is uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
Bij de beoordeling voor mogelijk gebruik als bewijsmiddel van de inhoud van door familieleden van de medeverdachte [medeverdachte 3] bij de politie afgelegde verklaringen en telefoongesprekken die de medeverdachte [medeverdachte 3] met haar familieleden heeft gevoerd in de tenlastegelegde periode zal het hof met wat in dit verband door eerder genoemde getuigen [getuige 5] en [getuige 6] is verklaard, rekening houden.
Op grond van hetgeen hier voor is overwogen verwerpt het hof de door de verdediging gevoerde verweren en acht het openbaar ministerie ontvankelijk in zijn vervolging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 A en B, 2, 3, 4, 5, en 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
A
hij in de periode van 11 november 2004 tot en met 14 oktober 2005 in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en [medeverdachte 3] en H. [getuige 2] en L. [getuige 1] en S. [medeverdachte 1] en M. [medeverdachte 4]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 83 Wetboek van Strafrecht, te weten:
- doodslag, te plegen met een terroristisch oogmerk en/of
- moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- het voorhanden hebben van en/of doen binnenkomen en/of doen uitgaan van wapens van de categorieën II en/of III en van munitie van categorieën II en/of III, te begaan met met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken;
en
B
hij in de periode van 11 november 2004 tot en met 14 oktober 2005 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en [medeverdachte 3] en [getuige 2] en [getuige 1] en S. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven te beroven en
- het voorhanden hebben van en/of doen binnenkomen en/of doen uitgaan van wapens van de categorieën II en/of III en van munitie van categorieën II en/of III;
2.
hij in de periode van april 2005 tot en met 14 oktober 2005 in Nederland, tezamen en in vereniging met ander
telkens met het oogmerk om
- moord en/of doodslag, zulks telkens te begaan met een terroristisch oogmerk, te plegen op één of meer politici uit Nederland,
voor te bereiden en/of te bevorderen:
- gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van één of meer van die misdrijven aan zich of anderen heeft getracht te verschaffen en
- voorwerpen voorhanden heeft (gehad) waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van één of meer van die misdrijven en
immers hebben/heeft verdachte en/of zijn mededaders:
- één of meer vuurwapens in hun bezit gehad (te weten een AGRAM 2000 met bijbehorende munitie, een geluiddemper, een (op een) CZ, type Vz-61 Scorpion (gelijkend voorwerp) en/of een revolver en/of
- één of meer van voormelde vuurwapens vervoerd en/of
- met een vuurwapen (in een bos) geschoten
en/of
- gasmaskers in hun/zijn bezit gehad en/of
- bivakmutsen in hun bezit gehad en/of
- computers en/of CD-roms voorhanden gehad met daarop één of meer bestanden, bevattende instructies voor het maken en/of gebruiken van wapens en/of explosieven (waaronder een zogenaamde bomgordel en instructies voor het ombouwen van een mobiele telefoon tot afstandbediening) en/of giffen en/of instructies met betrekking tot (militaire) training en/of gevechtstechnieken en/of overlevingstechnieken en/of de werkwijze van politie en veiligheidsdiensten (Bouwstenen van naties.doc (ondermeer bevattende het document: "Hoe kan ik mijzelf ontwikkelen voor de Jihad"), (in een map/folder genaamd: i3dad:) 0475-1.ram en 19.zip/thacom an_booad.doc, veiligheid.doc) en/of
- bijeenkomsten gehouden en/of overleg gevoerd en/of
- op afgeschermde wijze met elkaar gecommuniceerd via internet en/of e-mail (ondermeer via één speciaal daarvoor aangemaakte e-mail accounts) en/of
- een telefoongesprek gevoerd met een medewerkster van een apotheek waarin wordt gevraagd welke mensen die in de Tweede Kamer werken in die apotheek komen en wat hun adressen zijn en/of
- een lijst gemaakt en/of geprint en/of voorhanden gehad met namen en adressen van politici (van ondermeer de heren Zalm, Balkenende en Wilders en de dames Hirsi Ali en Griffith) en/of
- een briefje gemaakt en voorhanden gehad met daarop (gecodeerd) de namen en adressen van politici (te weten van de heren Weisglas, Van der Vlies, Marijnissen en Dittrich) en/of
- een afscheidsboodschap (een zogenaamd zelfmoordtestament) opgenomen/gemaakt en in het bezit gehad met als kennelijke doel deze boodschap openbaar te (laten) maken na de uitvoering van voornoemd(e) misdrij(f)(ven), ondermeer inhoudende een filmopname van [medeverdachte 1] met op de achtergrond een (op een) automatisch vuurwapen (gelijkend voorwerp), waarbij [medeverdachte 1] ondermeer de volgende (Arabische) teksten uitspreekt: "Ik verricht deze daad uit vrees voor de straf van God de verhevene" en/of "Wij moeten ons vandaag voorbereiden om te sterven" en "Toen ik deze daad verrichtte, deed ik dat en had de overtuiging dat ik de juiste "Manhaj" volgde" en "mijn boodschap aan de regering: Het is de boodschap van onze profeet () Toen hij zei: "ik heb jullie de slachting gebracht". Sheikh Osama Bin laden, moge Allah hem hoeden, heeft jullie regelmatig en veelvuldig gewaarschuwd. Sheikh de
Moejahid Ayman Al Zawahiri heeft jullie ook regelmatig en veelvuldig gewaarschuwd. En onze geliefde sheikh Aboe Moesaab Al Zargawi heeft jullie wel eens gewaarschuwd maar jullie hebben steeds onrecht aangericht, jullie kruisvaarders, die Bush steunden toen hij zijn bekende woord heeft uitgesproken: "Laat de kruistochten beginnen". Ik zeg jullie dat er tussen ons en jullie alleen de taal van het zwaard is tot jullie de moslims met rust laten en de weg van de vrede kiezen." en "Ten aanzien van het Nederlandse volk () Jullie worden als strijders beschouwd omdat jullie deze regering hebben gekozen. Jullie vermogens en bloed zijn voor ons geoorloofd. Wij zullen hier jullie bloed verspillen zoals jullie het bloed van de moslimse burgers in Irak hebben verspild." en "Wij hebben Allah en zijn gezant trouw gezworen om dood te gaan. Wij zullen jullie, voor zeker, de afschuwelijkheden van de holocaust laten vergeten" en waarbij aan het einde van deze opname een tweede stem roept: "De martelaar heeft gezegevierd en de helden hebben gezegevierd.";
3.
hij in of omstreeks de periode van 10 augustus 2004 tot en met 22 juni 2005 in Nederland, zonder toestemming van de Koning(in [getuige 1] heeft geworven voor de gewapende strijd, door
- films te tonen van onthoofdingen en aanslagen en over het maken van een zelfmoordgordel en
- lessen en/of lezingen te geven over zijn, verdachtes, denkbeelden met betrekking tot de "naleving van de Islamitische wetgeving en
- middel van intimidatie zijn, verdachtes, denkbeelden met betrekking tot de gewapende strijd, kracht bij te zetten door met een mes een onthoofdingsbeweging te makers en met een (vuur)wapen te schieten en
- die persoon te trainen in het gebruik van (vuur)wapens;
4.
hij op tijdstippen in de periode van 11 november 2004 tot en met 22 juni 2005 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie II onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet, geschikt om automatisch te vuren, van het merk CZ, model 61, kaliber 7,65 mm, en
munitie in de zin van artikel 1 onder 4 gelet op artikel 2 lid 2 van categorie III, te weten 322 patronen, kaliber 7,65 mm, voorhanden heeft gehad, terwijl het feit is begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken;
5.
hij op tijdstippen in de periode van 11 november 2004 tot en met 22 juni 2005 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet, in de vorm van een revolver, merk Smith & Wesson, model 637, kaliber .38, en
munitie in de zin van artikel 1 onder 4 gelet op artikel 2 lid 2 van categorie III, te weten 5 patronen, kaliber .38, voorhanden heeft gehad,
terwijl het feit is begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken;
6.
hij op 22 juni 2005 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, een wapen van categorie II, te weten een machinepistool (Agram 2000, kaliber 9 mm), en/of munitie van categorie II, te weten een aantal patronen (in twee patroonhouders) munitie van categorie III, te weten 40 patronen, kaliber 9 mm, en een geluidsdemper voorhanden heeft gehad, terwijl het feit is begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor ter bereiden en/of gemakkelijk te maken;
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere overwegingen ten aanzien van het bewezenverklaarde
Betrouwbaarheid getuigen
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi gemotiveerd de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] betwist en het hof verzocht hun verklaringen integraal buiten beschouwing te laten.
De verdediging heeft betoogd – verkort en zakelijk weergegeven- dat de getuigen uit eigen belang onwaarheid hebben gesproken teneinde hun eigen rol kleiner te maken en plaatsing op de terroristenafdeling te voorkomen.
De getuigen hebben ten onrechte verklaard uit angst voor en onder druk van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] te hebben gehandeld. Op diverse thema’s/onderdelen hebben zij wisselend of tegenstrijdig verklaard, zijn zij op eerdere verklaringen teruggekomen dan wel hebben zij deze aangepast nadat zij zijn geconfronteerd met de verklaringen van anderen op dat punt.
Daarnaast heeft de verdediging er op gewezen, dat [getuige 1] eind december 2005 telefonisch contact heeft opgenomen met [verbalisant 2] en deze heeft laten weten dat hij alles had gelogen en dat het niet waar was hetgeen bevestigt dat zijn eerdere verklaringen onjuist zijn. Terwijl [getuige 2] door [verbalisant 1] geconfronteerd is met de verklaring van [getuige 1] over het schieten met een vuurwapen in een bos in Amsterdam, waarna [getuige 2] haar eerder op dat punt afgelegde verklaring aanpast.
Indien het hof toch betekenis of waarde aan de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] zou toekennen, heeft de verdediging het voorwaardelijk verzoek gedaan voornoemde verbalisant [verbalisant 2] als getuige te horen als ook de getuigen [getuige 17], werkzaam bij de Stichting Mooi te Den Haag tegen wie [getuige 1] in het voorjaar van 2007 door [getuige 1] gebeld zou zijn met de mededeling dat hij tegen iedereen gelogen had en graag de waarheid zou vertellen bij voorkeur aan De Volkskrant, [getuige 18] en [getuige 10].
Het hof overweegt hieromtrent als volgt:
De getuigen zijn verschillende malen uitgebreid door de politie gehoord. Tevens is [getuige 1] twee maal en [getuige 2] één maal in het bijzijn van óók de verdediging gehoord door de rechter-commissaris, waarna zij opnieuw ter terechtzitting van de rechtbank Rotterdam zijn gehoord.
Ter terechtzitting van het hof zijn [getuige 2] en [getuige 1] vervolgens opnieuw uitvoerig als getuige gehoord. Zowel de advocaat-generaal, de verdediging als de verdachte hebben daarbij voldoende gelegenheid gehad om de getuigen te ondervragen en desgewenst opmerkingen te maken ten opzichte van de door deze getuige afgelegde verklaring alsmede in te brengen wat tot verdediging kan dienen.
De getuigen hebben ter zitting van het hof uitvoerig verklaard over wat zich in de periode van april 2005 tot en met hun aanhouding op 14 oktober 2005 in relatie tot de verschillende verdachten heeft afgespeeld. De getuigen hadden tijdens die verhoren slechts op een aantal punten moeite zich te herinneren wat er zich ten tijde van die periode precies had afgespeeld, maar hebben overigens helder aangegeven welke handelingen zij hebben verricht en waarom.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat de getuigen op een enkel punt bij de politie, de rechter-commissaris en de rechtbank verschillend hebben verklaard. Dat doet zich met name voor op het door de verdediging aangevoerde punt van de extra reis van de getuigen heen en weer naar België op 29 juni 2005. Het hof acht hetgeen de getuigen daarover ter terechtzitting van het hof hebben verklaard echter aannemelijk.
Anders dan de verdediging kennelijk meent brengt het enkele feit dat verbalisant [verbalisant 1] bij gelegenheid van de eerste verhoren aan [getuige 2] passages heeft voorgehouden uit verklaringen van [getuige 1], niet zonder meer met zich dat alle latere door [getuige 2] afgelegde verklaringen van onwaarde zijn. In dit verband is van belang dat [getuige 2] door het hof, de advocaat-generaal en ook door de verdediging ondervraagd is kunnen worden naar de invloed van het handelen van [verbalisant 1] op haar verklaringen.
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] is van belang of die verklaringen op relevante onderdelen overeenstemmen met hetgeen andere getuigen verklaren of hetgeen overigens uit stukken, die zich in het dossier bevinden, blijkt.
Nu de verklaringen van de getuigen in de kern waar het de tenlastegelegde gedragingen betreft – kortweg: -, consistent, authentiek, gedetailleerd, en overtuigend overkomen en bovendien op relevante onderdelen overeenstemmen met de inhoud van andere zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen waaronder verklaringen van andere getuigen en – op onderdelen - van de verdachte zelf, acht het hof deze betwiste verklaringen betrouwbaar en kunnen deze worden gebruikt voor het bewijs. In dit verband tekent het hof aan dat [getuige 1] in zijn 10e verhoor melding heeft gemaakt van de beschadigingen op de baby uzi alsof “er met iets op geslagen was”20. Op dat moment was het betreffende wapen spoorloos. Pas ongeveer een jaar later werd het wapen in de kelderbox behorende bij de woning van de medeverdachte [medeverdachte 4] aangetroffen. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft [getuige 1] de hem getoonde baby uzi herkend aan de puntjes en heeft de voorzitter van rechtbank, nadat het wapen aan de rechtbank was getoond, opgemerkt dat de getuige iets heeft waargenomen “wat lijkt op weggeponste nummers”21.
Het verzoek om de eerder genoemde getuigen te horen wordt afgewezen nu de noodzaak daartoe niet aannemelijk is geworden.
Gebruik van materiaal afkomstig van de AIVD en in het bijzonder van het zogenaamde ‘apothekersgesprek’
Door de raadslieden is het verweer gevoerd dat het zogenaamde “apothekersgesprek”22, aangeleverd bij ambtsbericht door de AIVD, van het bewijs dient te worden uitgesloten, omdat de inhoud van dat materiaal onvoldoende op betrouwbaarheid kan worden getoetst. Er bestaan sterke aanwijzingen dat de AIVD over informatie beschikt die dat telefoongesprek in een belangrijk ander licht kunnen plaatsen.
Tevens bestaan volgens de verdediging sterke aanwijzingen dat de AIVD onrechtmatig is opgetreden door de [familie van medeverdachte 3] duidelijke instructies te geven over hoe met justitie om te gaan.
Bij de bespreking van dit verweer heeft het hof reeds in algemene zin stil gestaan bij het gebruik van materiaal ingebracht bij ambtsbericht.
Daarnaast heeft het hof overwogen op grond van hetgeen door het hof is vastgesteld dat niet aannemelijk is geworden dat de familie van de medeverdachte [medeverdachte 3] tot haar handelen is gedwongen door de AIVD en dat de politie noch de officier van justitie daarbij enige rol hebben gespeeld. Het hof zal met hetgeen eerder door de familieleden van de medeverdachte [medeverdachte 3] is verklaard op het punt van contacten met mevrouw Korenaar of een andere medewerker van de AIVD, rekening houden bij het beoordelen van het mogelijk gebruik als bewijsmiddel van telefoongesprekken en/of afgelegde verklaringen van die familieleden.
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van het zogenaamde “apothekersgesprek” acht het hof van belang dat reeds in eerste aanleg door [plaatsvervangend hoofd AIVD], plaatsvervangend hoofd van de AIVD23 bij de rechter-commissaris is verklaard in antwoord op de vraag of in het originele telefoongesprek – het hof begrijpt het zogenaamde “apothekersgesprek” - is geknipt of dat het is bewerkt, dat bij zijn beste weten een integrale weergave van het gesprek op de CD-rom staat. Tevens heeft hij verklaard dat zijn dienst het zogenaamde Talloncriterium niet schendt24. Bij brief van 28 augustus 2006 heeft hij nader antwoord gegeven op een aantal bij het getuigenverhoor niet beantwoorde vragen.
[landelijk terreur officier van justitie], landelijk terreurofficier van justitie, heeft in zijn verhoor bij de rechter-commissaris25 één en ander in algemene zin onderbouwd door te spreken over de mogelijkheden tot controle van de handelswijze van medewerkers van de AIVD met het oog op het Tallon-criterium.
Daarnaast zijn bij de politie de broer, vader en oudste zus van de medeverdachte [medeverdachte 3] gehoord. De processen-verbaal van die verhoren bevinden zich inmiddels in het strafdossier. Het hof noemt deze gesprekken met name omdat deze personen in het bijzonder kunnen verklaren over de context waarin het zogenaamde “apothekersgesprek” is gevoerd en hoe dit gesprek is verlopen en daarmee dat telefoongesprek op dat punt toetsbaar maken.
In eerste aanleg is bij de rechter-commissaris gehoord de oudste zus van de medeverdachte [medeverdachte 3]26. In dat verhoor is als naam van de AIVD-medewerkster met wie de getuige veel contact had gehad over de zoektocht naar de medeverdachte [medeverdachte 3], genoemd de naam van [getuige 4]. Over het zogenaamde “apothekersgesprek” heeft de oudste zus bij de rechter-commissaris verklaard dat de familieleden [van medeverdachte 3] van de AIVD de opdracht hadden gekregen om de medeverdachte [medeverdachte 3] zo lang mogelijk aan de telefoon aan de praat te houden. Ze hadden inmiddels gehoord dat de medeverdachte [medeverdachte 3] was gesignaleerd met iemand van de Hofstadgroep. “We moesten op een dusdanige manier vragen stellen om er achter te komen waar en met wie zij was zonder dat zij argwaan zou krijgen. We moesten proberen Soumaya te beïnvloeden. Ik was het daarmee eens. Toen Soumaya met Hanan sprak, heeft Hanan ‘in haar taal’ gesproken. Ze heeft expres de woorden Al Quaida, aanslag etc. gebruikt. Ze wist dat de AIVD op dat moment mee luisterde”27. De door de oudste zus bij de politie afgelegde verklaringen op 30 juni en 18 augustus 2005 met als documentcode G6 en als aanduiding aan de voet van de pagina telkens Onderzoek “Theoden” zijn bij het rechter-commissaris-verhoor gevoegd.
Ook [getuige 5] is op verzoek van de verdediging na verwijzing door het hof, bij de rechter-commissaris gehoord. De verdediging heeft in voldoende mate de gelegenheid gehad desgewenst genoemde getuigen te ondervragen.
Van de vader en broer zijn de verklaringen op 9 april 2008 door de advocaat-generaal ingebracht gelijk met de verklaringen van [getuige 5] uit het Theoden-onderzoek met nummer Z74048.
Niet is door de verdediging ter staving van haar stellingen verzocht om andere familieleden van de medeverdachte [medeverdachte 3] ter terechtzitting of bij de rechter-commissaris te horen zoals haar moeder, [vader] of [Broer].
Het hof heeft op verzoek van de verdediging de rechter-commissaris verzocht genoemde [getuige 4], dan wel de medewerker van de AIVD die vermoedelijk achter dit pseudoniem schuilgaat, als getuige te horen en de advocaat-generaal verzocht de AIVD te verzoeken alle telefoongesprekken die door de AIVD zijn opgenomen van de medeverdachte [medeverdachte 3] en haar familieleden voorzover het betreft de periode van mei 2005 - juni 2005 te verstrekken en toe te voegen aan het dossier.28 Aan beide verzoeken is door de AIVD met een beroep op artikel 15 van de WIV 2002 en verwijzing naar een eerder uitgebracht ambtsbericht van 26 oktober 2006 met kenmerk 2698317/01 niet voldaan29.
Aan de hand van de tekst van het zogenaamde “apothekersgesprek”, als beluisterd door een opsporingsambtenaar en een tolk zoals weergegeven bij proces-verbaal30 stelt het hof vast dat aan het telefoongesprek mogelijk een of meerdere telefoongesprek(ken) vooraf zijn gegaan tussen de medeverdachte [medeverdachte 3] en haar zus [getuige 5] en mogelijk de moeder van de medeverdachte [medeverdachte 3], nu daar blijkens de weergave in de eerste tien minuten van het telefoongesprek onder meer over wordt gesproken.
Het hof stelt vervolgens vast dat 10.33 minuten na aanvang van het telefoongesprek de medeverdachte [medeverdachte 3] opeens uit eigen beweging vraagt wie er allemaal in de apotheek bij [getuige 5] komen, van die bekende mensen en vraagt wie bijvoorbeeld; dat vervolgens een aantal namen wordt genoemd door de medeverdachte [medeverdachte 3], waaronder een “zwart kankerwijf” – het hof begrijpt dat in dit verband hiermee Hirsi Ali wordt bedoeld - Remkes, Van Aartsen met de vraag of [getuige 5] het adres van Van Aartsen en die Hirsi Ali heeft en als ze het heeft, het adres aan de medeverdachte [medeverdachte 3] wil geven.
Uit de weergave van die passage leidt het hof niet af dat dat gedeelte, zoals door de verdediging is aangevoerd, is ingegeven door de wens van de familie van de medeverdachte [medeverdachte 3] haar aan de praat te houden, te achterhalen met wie ze omging of zou zijn geïnitieerd door [getuige 5] in opdracht van de AIVD.
Het hof stelt vast dat in de verklaringen van [getuige 5] noch in die van de oudste zus is aangegeven dat zij juist het onderwerp van de adressen van politici in relatie tot de apotheek met de medeverdachte [medeverdachte 3] zouden moeten bespreken.
Vorenstaande brengt met zich mee dat het hof de passages als weergegeven in het zogenaamde “apothekersgesprek”, die betrekking hebben op het vragen door de medeverdachte [medeverdachte 3] aan haar zus [getuige 5] welke politici in de apotheek waar haar zus werkzaam is, komen en om hun adressen, betrouwbaar acht en voor het bewijs zal gebruiken.
De artikelen 140a en 140 van het Wetboek van Strafrecht
Het hof stelt op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting de navolgende feiten en omstandigheden vast. De verdachte en/of zijn mededader(s) heeft/hebben deelgenomen aan een of meer van de volgende handelingen:
a) het voorhanden hebben van geschriften en/of beeld- en geluidsmateriaal31’32 al dan niet in digitale vorm, die enerzijds getuigen van een radicale uitleg van de Koran en andere godsdienstige geschriften en een daarop gebaseerde oproep tot en/of rechtvaardiging van verzet en/of strijd en/of toepassing van geweld tegen veelal westerse niet-moslims en waarin anderzijds een directe relatie wordt gelegd met de Nederlandse democratie en/of rechtsorde, daaronder begrepen specifieke politici;
b) het organiseren van en/of deelnemen aan een of meer min of meer besloten bijeenkomsten, waaraan op uitnodiging kon worden deelgenomen, die niet in een moskee of in een openbare ruimte plaatsvonden, maar in woningen van een van de deelnemers werden gehouden en waarin al dan niet onder het vertonen van beeldmateriaal werd gesproken over voornoemde opvattingen in het algemeen en meer in het bijzonder over ongelovigen (wat betekent dat en hoe wordt iemand dat) en het ongelovig verklaren van al dan niet specifieke personen met als uiterste consequentie de dood33;
c) het als spreker op dergelijke bijeenkomsten vervullen van een actieve en bepalende rol bij de uitleg van de Koran en andere godsdienstige geschriften en bij de toepassing daarvan in de praktijk;
d) het via msn en bij andere gelegenheden uitdragen van voornoemde opvattingen en het verspreiden en vertonen van van die opvattingen getuigende films, zoals films over onthoofdingen34’35 en het aansporen van anderen tot verdere verspreiding daarvan36;
e) het voorhanden hebben en vertonen van een digitale instructiefilm over het maken van een bomgordel37’38 en het daaraan gekoppelde verzoek om de voor het vervaardigen daarvan noodzakelijke materialen te gaan halen39;
f) het voorhanden hebben40 en overbrengen41 van informatie over bepaalde Nederlandse politici, zoals namen, adressen en telefoonnummers;
g) het voorhanden hebben42, bekijken43 en vervoeren44 van een of meer wapens en daarbij behorende munitie;
h) het schieten met een vuurwapen in een bos in Amsterdam45;
i) het voorhanden hebben van een of meer gasmaskers46 en/of bivakmutsen47;
j) het hebben en/of onderhouden van contact op een zodanig geraffineerde en gemaskeerde wijze zoals door gebruik te maken van aparte hotmailaccounts48’49 dat deze door opsporingsambtenaren ondanks gebruikmaking van diverse opsporingsmiddelen niet konden worden getraceerd;
k) het voorhanden hebben en bewerken van documentatie met als titel “Lessen in Veiligheid” betreffende het inachtnemen van maatregelen ter voorkoming danwel vermindering van (de kans op) observatie en afluistering door derden alsmede hoe te handelen in geval van arrestatie en verhoor50.
l) het organiseren van en/of deelnemen aan ontmoetingen51 waaraan afspraken ten grondslag hebben gelegen die op niet traceerbare wijze zijn gemaakt.
Uit verklaringen van [getuige 1] blijkt dat hem door de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] dezelfde film is getoond als hierboven onder e. genoemd, hetgeen duidt op een niet alleen door hen gedeelde belangstelling voor de vervaardiging van bomgordels, maar ook op het delen van die belangstelling met een ander52. Een ander bovendien die door deze beide medeverdachten gedurende kortere tijd intensief is opgezocht en indringend is geconfronteerd met de door hen gedeelde opvattingen als hiervoor bedoeld en betrokken is bij een of meer van de handelingen als hierboven beschreven onder a. tot en met l.
In de kring van de verdachten hebben vuurwapens gecirculeerd. [getuige 1] heeft verklaard dat de verdachte met een tas met vuurwapens naar zijn woning is gekomen. Kort daarop is ook de medeverdachte [medeverdachte 1] naar die woning toegekomen. In de woning zijn de wapens bekeken en onderzocht. Op initiatief van de verdachte heeft een schietoefening plaatsgevonden in een bos in Amsterdam. Ook in de woning in België zijn vuurwapens voorhanden geweest bij gelegenheid van een samenzijn met onder andere de medeverdachte [medeverdachte 4]53. De verdachte heeft verklaard veelvuldig met een vuurwapen (de Agram 2000) te hebben rondgelopen54 en hij is op 22 juni 2005 aangehouden terwijl hij in het bezit was van dat vuurwapen. Ten slotte zijn twee vuurwapens aangetroffen in een kelderbox behorende bij de woning van de medeverdachte [medeverdachte 4]. Die wapens zijn door [getuige 1] herkend als dezelfde wapens die hij voordien in zijn woning alsook in België heeft gezien.
Het dossier bevat processen-verbaal waarin wordt gerelateerd over de observatie van ontmoetingen van personen, onder wie de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4], die gelet op hun woonadressen zodanig onwaarschijnlijk op toeval zijn terug te voeren dat, ondanks de interceptie van telecommunicatie waaruit geen enkele indicatie naar voren kwam dat een ontmoeting op handen was, het “zeer aannemelijk” is geacht dat aan die ontmoetingen een afspraak ten grondslag heeft gelegen die via heimelijke communicatie is gemaakt55’56.
Een concreet aanknopingspunt dat niet alleen gebruik is gemaakt van heimelijke communicatie, maar dat dat naar het oordeel van het hof ook structureel moet zijn gebeurd en onderdeel is geweest van een gestructureerd verband vormt de in de woning van de medeverdachte [medeverdachte 1] aangetroffen documentatie als onder k. genoemd. Die documentatie bevat onder meer de navolgende instructies, ter zake waarvan het dossier aanwijzingen bevat dat daaraan niet alleen uitvoering is gegeven, óók door tenminste één ander dan de medeverdachte [medeverdachte 1] in wiens woning deze zijn aangetroffen, maar dat ook tenminste één ander op het belang van naleving van die instructies is gewezen:
I. Een telefoon moet vermeden worden, tenzij deze nodig is voor een operatie.57
II. Laat de persoon met wie je communiceert alleen sms-berichten verzenden vanaf een onbekend nummer of vanuit een telefooncel.
III. Schakel de telefoon zo vaak mogelijk uit en zet ‘m pas weer aan nadat je minimaal 1 km van je huis verwijderd bent.
IV. Gebruik geen islamitische termen in je sms, geef alleen data door waarop je met elkaar afspreekt, echter; met ‘maandag’ bedoel je geen maandag en met ‘dinsdag’ bedoel je geen dinsdag.
V. Ook de plaats van ontmoeting moet van tevoren worden afgesproken en nooit over de telefoon58.
VI. Neem je telefoon nooit mee naar de plaats van ontmoeting.59
VII. Spreek nooit af op plaatsen waar veel camera’s hangen zoals stations60.
VIII. Wacht nooit langer dan een kwartier op een persoon, als men langer dan een kwartier te laat is, ga dan weg.
IX. Open nooit een email vanuit je eigen huis61.
X. Wanneer je wil communiceren, via een brief, schrijf deze dan op een openbare computer, print ‘m uit en raak de brief of envelop niet aan met je vingers. Zorg dat je lichaam niet in contact komt met de brief62’63.
XI. Informatie, geld en wapens kunnen worden opgeslagen in leegstaande huizen of bij iemand thuis die niet geobserveerd wordt.
XII. Als je telefoonnummers bewaart, schrijf dan nooit het echte nummer op, maar neem bijvoorbeeld voor de 3 een 7, kijk zelf wat je makkelijk kunt onthouden.
XIII. Ook belangrijke adressen kun je coderen64.
Dat de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] meer contact met elkaar hebben gehad dan uit observatieverslagen uit het dossier blijkt, leidt het hof af uit verklaringen van [getuige 1] die verklaard heeft over i) het veelvuldig door een medeverdachte overbrengen van groeten van een andere medeverdachte aan [getuige 1]65, ii) het kort na elkaar arriveren door de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] bij de woning van [getuige 1] bij gelegenheid van het bekijken van het wapen en het bij die gelegenheid door de verdachte openen van de deur van die woning voor de medeverdachte [medeverdachte 1] waaruit [getuige 1] afleidde dat beiden bij hem thuis hadden afgesproken66, iii) de instructie van de verdachte aan [getuige 1] om naar de medeverdachte [medeverdachte 1] te gaan omdat hij van deze iets zou krijgen67 (hetgeen vervolgens bleek te gaan om het overbrengen van informatie als hierboven bedoeld onder f.) iv) het emailen door de verdachte met de medeverdachte [medeverdachte 1] alsmede v) de herhaalde instructie van de verdachte aan [getuige 1] niet tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] te zeggen dat hij in België verbleef68.
In dit verband zijn ook van belang de eerder genoemde telefoongesprekken tussen de medeverdachte [medeverdachte 1] en [getuige 12] waar het de contacten tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] betreft.
In de woning van de medeverdachte [medeverdachte 1] zijn naast documenten die onderaan ”juli ‘05” resp. “Augustus ‘05” vermelden, handgeschreven notities aangetroffen69 die moeten worden toegeschreven aan de medeverdachte [medeverdachte 1]70. Deze notities vertonen grote gelijkenis met het hierboven onder k. genoemde bestand en duiden erop dat deze medeverdachte actieve aandacht heeft gehad voor en bemoeienis met de daarin opgenomen instructies. Waar deze notities betrekking hebben op passages hoe te handelen in geval van arrestatie en verhoor, is een relatie met het plegen van strafbare feiten aanwezig.
Op een in de woning van de medeverdachte [medeverdachte 1] aangetroffen computer zijn bestanden aangetroffen waarop een logo is te zien van de Leeuwen van Tawhied.71 Op die computer is het internetadres http://leeuwenvantawhied.web-log.nl alsmede een snelkoppeling naar dat adres aangetroffen. Het gaat daarbij om een gratis website waarop onder andere een link is te vinden naar eerdergenoemde Lessen in Veiligheid. De betreffende pagina van de website vermeldt een afbeelding die wordt ingeleid met de tekst “onze nieuwe productie”. Op de afbeelding zelf staat bovenaan de tekst te lezen “Een productie van ‘Leeuwen van Tawhied’”, aan de linker zijde geflankeerd door het logo. Ook dat wijst op een gestructureerd verband dat naar buiten gericht is.
Op basis van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting heeft het hof vastgesteld dat de inbreng van de verschillende verdachten duidt op een zekere werk- dan wel taakverdeling waar het betreft aspecten als: het vervoer van personen, het geven van lezingen, het onderhouden van contacten met elkaar en met anderen, het vervoeren en verbergen van een of meer wapen(s), het in intellectuele zin vorm geven aan eerdergenoemde extreme uitleg van de Koran en andere godsdienstige geschriften, het bieden van verblijfplaats aan medeverdachten en/of deelnemers aan bijeenkomsten als onder b. genoemd, het zoeken van advocaten voor medeverdachten die zijn aangehouden/gedetineerd zijn, het bieden van woonruimte.
Op basis van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien is het hof van oordeel dat in deze gesproken kan worden van een gestructureerde onderlinge samenwerking tussen minimaal twee personen met een duurzaam karakter, omdat van die samenwerking binnen de bewezenverklaarde periode is gebleken en daarmee van een organisatie als bedoeld in de artikelen 140a en 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof betrekt bij zijn oordeel dat uit de verklaringen van [getuige 7]72, [getuige 1]73 en [getuige 2]74 blijkt dat binnen de groep op basis van de door die groep verstane uitleg van de Koran en andere religieuze geschriften, blijkt dat sprake is van voorschriften en regels die in acht genomen dienden te worden tijdens de onder b. en c. genoemde bijeenkomsten en ontmoetingen/contacten waar het betreft de positie, houding en kleding van de vrouw. Binnen de groep werd door de gemeenschappelijkheid op die groepsleden een zekere druk uitgeoefend zich aan die regels en voorschriften te houden en genoemde uitleg te respecteren en na te leven. Het hof leidt daaruit af dat daarmee tevens een zekere druk werd gelegd op de groepsleden om binnen die groep te blijven.
Voor de vraag wat het oogmerk van die organisatie is geweest is naar het oordeel van het hof het volgende van belang.
Uit de verklaringen van de getuigen [getuige 1]75, [getuige 9]76 en [getuige 7]77 komt een beeld naar voren dat de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] opvattingen huldigen die, samengevat weergegeven, met elkaar gemeen hebben dat vanuit een diep gewortelde geloofsovertuiging waarin absolute gehoorzaamheid aan Allah, de Koran en alles wat daarvan is afgeleid vooropstaat en waarin elke daarvan afwijkende staatsinrichting, gezagsvorm, regeling, leefwijze of gedraging wordt afgewezen en als vijandig wordt beschouwd, nadrukkelijk zogenaamde ongelovigen worden onderscheiden als aanduiding van die mensen die blijk geven van een afwijkende leefwijze of gedrag. Ten aanzien van hen past geen mededogen in die zin dat zij zich moeten bekeren op straffe waarvan elk van de verdachten het gerechtvaardigd acht dat tegen hen geweld wordt gebruikt, ja zelfs dat zij worden gedood.
De inhoud van digitale bestanden en documenten alsmede digitaal beeldmateriaal, zoals aangetroffen op aan de verdachten toebehorende dan wel aan hen toegeschreven computers en cd-roms, sluit op die opvattingen aan.
[getuige 1] heeft verklaard dat hem door de verdachte een instructiefilm is getoond over het vervaardigen van een bomgordel. Geconfronteerd met een op de computer van de medeverdachte [medeverdachte 1] aangetroffen videobestand78, heeft [getuige 1] verklaard het filmpje te herkennen als het filmpje dat de verdachte hem had getoond en waarop te zien is hoe een zelfmoordgordel in elkaar wordt gezet79. Diezelfde [getuige 1] is door deze beide verdachten gedurende kortere tijd intensief80 is opgezocht en indringend is geconfronteerd met de door hen gedeelde opvattingen als hiervoor bedoeld en betrokken is bij een of meer van de handelingen als hierboven beschreven onder a. tot en met l.
Tegen de achtergrond dat, zoals hierboven reeds is overwogen, in de kring van de verdachten vuurwapens hebben gecirculeerd, op een in de woning van de medeverdachte [medeverdachte 1] aangetroffen handschoen schotrestdeeltjes zijn aangetroffen81 en eenmaal daadwerkelijk geoefend is in het schieten met een vuurwapen is sprake van een directe relatie tussen de door de verdachten gehuldigde opvattingen en het in de praktijk brengen van die opvattingen.
In de woning van [getuige 3] is een briefje aangetroffen waarop in code de namen en privé-adressen van 4 bekende Nederlandse politici geschreven stonden82. Meer specifiek werd dat briefje aangetroffen op een plank onder een tafel in de woonkamer temidden van andere paperassen die zijn terug te voeren op de verdachte. In de week vòòr zijn aanhouding op 22 juni 2005 heeft hij in gezelschap van de medeverdachte [medeverdachte 3] in die woning overnacht, voornamelijk in de woonkamer83. [getuige 3] heeft ontkend dat het briefje van haar is alsmede verklaard geen eigen spullen op die plank te hebben liggen en het briefje niet te kennen. [getuige 3] heeft het briefje voor het eerst bij het schoonmaken op 22 juni 2005 zien liggen. De papieren die op de onderste plank lagen, lagen er nog niet toen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 3] bij haar kwamen logeren84. Uit onderzoek is gebleken dat het handschrift niet van [getuige 3] afkomstig is. Hoewel het handschrift evenmin op de verdachte is terug te voeren en alstoen ook een derde onbekende persoon in de woning van [getuige 3] heeft overnacht, is op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting naar het oordeel van het hof in voldoende mate aannemelijk geworden dat het codebriefje in relatie moet worden gezien tot de verdachte.
[getuige 1] heeft verklaard over het overbrengen van stencils, die de medeverdachte [medeverdachte 1] in een internetcafé had uitgeprint, naar de verdachte. Nadat hij de stencils aan de verdachte had afgegeven, heeft [getuige 1] de stencils mogen bekijken en daarop de namen van een aantal bekende Nederlandse politici zien staan. Dat was op een moment waarop [getuige 1] al wapens had gezien85.
In de woning van de medeverdachte [medeverdachte 1] is op 14 oktober 2005 een videocamera aangetroffen alsmede een cd-rom betreffende een video-opname. Bij onderzoek van die camera zijn op een daarin aanwezige geheugenkaart twee videofilms aangetroffen alsmede fotografische beelden van de besnijdenis van een kind. Het ging wat dat laatste betreft om de besnijdenis van de zoon van de medeverdachte [medeverdachte 1] die op 1 oktober 2005 heeft plaatsgevonden86. Een van de videofilms vertoonde gelijkenis met de video-opname op de cd-rom. Uit de plaatsing van de bestanden op de geheugenkaart moet worden geconcludeerd dat de videofilms na de besnijdenis zijn opgenomen87.
In de op de cd-rom aangetroffen video-opname spreekt de medeverdachte [medeverdachte 1] over “ik verricht deze daad”. Daarnaast bevat deze video onder meer een boodschap aan de regering tot wie gezegd wordt dat “er tussen ons en jullie alleen de taal van het zwaard is”88. De verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1]89 dat deze video zou zijn vervaardigd louter met bedoeling zelf te ervaren wat een echte martelaar moet hebben gevoeld, waartoe de opname zo realistisch mogelijk zou zijn gemaakt, acht het hof in het licht van het dossier onaannemelijk.
Laatstgenoemde overwegingen wijzen concreet in de richting van de toepassing van geweld door genoemde organisatie tegen landelijk bekende politici met de dood als doel. Gelet op de centrale rol die zij binnen het bestek van de democratische rechtsorde vervullen heeft de organisatie naar het oordeel van het hof als naaste doel gehad om door middel van de toepassing van geweld tegen een of meer in het hart van de democratische rechtsorde werkzame politici tenminste een deel van de Nederlandse bevolking vrees aan te jagen en/of de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van Nederland te ontwrichten of te vernietigen, in de zin van art. 83a Sr. Dat het oogmerk gericht zou zijn op het dwingen van de Nederlandse overheid om iets te doen, niet te doen of te dulden is reeds bij gebreke van het daartoe openbaren van enig daartoe strekkend dreigement of ultimatum niet gebleken.
Dat laatste brengt mede dat de bedreiging met een terroristisch oogmerk al evenmin als oogmerk van de organisatie kan worden bewezen. Daarvan zal de verdachte derhalve worden vrijgesproken.
Overeenkomstig de stellingname van de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat bewijs ontbreekt dat de organisatie tot oogmerk zou hebben gehad opzettelijk brand te stichten en/of een ontploffing teweeg te brengen. Daarvan zal de verdachte derhalve eveneens worden vrijgesproken.
Blijkens het dossier en het verhandelde ter terechtzitting heeft de verdachte door middel van het geven van lezingen en het voeren van indringende gesprekken, al dan niet in de vorm van chatsessies, een actieve en daarmee leidende rol vervuld in het op anderen overbrengen van de hierboven onder a. genoemde opvattingen. De verdachte heeft daarbij aangegeven dat de tijd was aangebroken om tot actie over te gaan. Een en ander heeft hij inzichtelijk en realistisch gemaakt aan de hand van filmbeelden. Het daarvan uitgaande intimerende effect heeft de verdachte ten opzichte van [getuige 1] versterkt door de aanschaf en het tonen van wapens, waaronder vuurwapens, en door [getuige 1] en diens vrouw [getuige 2] te betrekken bij een schietoefening in een bos in Amsterdam. Door dit alles verkreeg de verdachte een zodanige invloed op [getuige 1] en [getuige 2] dat zij gedurende enige tijd hand- en spandiensten ten behoeve van de groep hebben verricht zoals het beschikbaar stellen van hun auto, het zoeken naar een onderkomen in België, het verzorgen van vervoer van en naar dat onderkomen alsmede het vervoer van wapens.
Een en ander brengt het hof tot het oordeel dat de verdachte onderdeel heeft uitgemaakt van een organisatie die de Koran en andere godsdienstige geschriften uitlegt op een zodanige wijze dat daarmee (terroristische) misdrijven noodzakelijkerwijs worden nagestreefd. In die organisatie zijn de rollen van de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4], hoewel verschillend van aard, zo wezenlijk geweest voor de organisatie als geheel dat zij als de leidende figuren moeten worden beschouwd. Daarbij heeft de verdachte, gelet op de hiervoor vastgestelde feiten, door zijn participatie en actief uitdragen van eerdergenoemde uitleg, blijk gegeven zich bewust te zijn geweest dat de groep daarmee tevens het oogmerk had op de terroristische misdrijven als bewezen verklaard waarbij het opzet van de verdachte betrekking had op het leveren van een bijdrage aan de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie. De verdachte heeft als aangegeven, een aandeel gehad in de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
Al met al kunnen verdachte en zijn mededaders derhalve worden aangemerkt als een terroristische groep als bedoeld in artikel 2 van het Kaderbesluit terrorismebestrijding en als organisatie als bedoeld in de artikelen 140a en 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Onder 1A is aan de verdachte deelneming aan een organisatie met een terroristisch oogmerk tenlastegelegd in de periode 11 november 2004 – 14 oktober 2005 (artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht). Het onder 1B tenlastegelegde betreft de deelneming aan een criminele organisatie, gepleegd in diezelfde tijdsperiode (artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De bestanddelen van artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht zijn voor het grootste gedeelte ontleend aan artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en dienen op dezelfde wijze te worden uitgelegd. Een afwijking ten opzichte van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht betreft het begrip “terroristische misdrijven”90. De strekking van de gedragingen die in beide artikelen zijn omschreven wordt gevormd door de deelneming aan de organisatie, en niet aan de concrete misdrijven waarop het oogmerk van die organisatie betrekking heeft. De onder 1A en 1B bewezen verklaarde deelneming ziet telkens op dezelfde organisatie, gelijk in tijd en samenstelling.
Op grond van het hierboven genoemde is het hof van oordeel dat in onderhavige zaak artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht geldt als een gekwalificeerde logische specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Werven voor de gewapende strijd
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat het onder 3 tenlastegelegde werven voor de gewapende strijd, als bedoeld in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht, niet kan worden bewezen.
De verdediging heeft daartoe – kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het openbaar ministerie uitgaat van een onjuiste interpretatie van de strekking en reikwijdte van deze strafbepaling.
Zo is, naar de mening van de verdediging, met de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht op 10 augustus 2004, niet het beoogde te beschermen rechtsgoed, te weten de betrekking met vreemde mogendheden, veranderd. Een uitbreiding van de reikwijdte van artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht in die zin dat ook het werven voor een gewapende strijd in Nederland daaronder valt was niet de bedoeling van de wetgever.
Daarnaast is door de verdediging aangevoerd dat de term ‘aanslag’ een geheel andere, veel ruimere, betekenis heeft dan de term ‘gewapende strijd’. Van een gewapende strijd is eerst sprake in het geval van een oorlogs- of guerrillasituatie. Van het werven voor een strijd met een dergelijke intensiteit is in casu geen sprake.
Tenslotte heeft de verdediging aangevoerd dat de invulling die het openbaar ministerie geeft aan de term ‘werven’, te weten het ‘beïnvloeden en ideologisch rijp maken’, onjuist is. De in de tenlastelegging genoemde handelingen zijn enkel aan te merken als wervingshandelingen, indien zij gepaard gaan met een concreet verzoek tot het deelnemen aan een gewapende strijd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat aan het bestanddeel ‘werven’ in de kamerstukken ten behoeve van de Wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven (Wet terroristische misdrijven) verschillende omschrijvingen worden gegeven. Zo wordt gesproken over ‘het enkele ronselen voor de gewapende strijd’, ‘iemand tot aansluiting bewegen’ alsmede ‘het vis-a-vis – te denken valt aan schoolpleinen, clubhuizen en uitgaansgelegenheden - benaderen teneinde te overreden’, ‘bespelen’ en ‘beïnvloeden, ideologisch rijp maken’91. Tevens blijkt uit deze Kamerstukken dat het delict voltooid zal zijn wanneer een handeling die ertoe strekt om iemand tot aansluiting te bewegen, zich heeft geopenbaard en dat voor de strafbaarheid niet relevant is of het werven tot een bepaald resultaat heeft geleid92. De stelling van de verdediging dat de in de tenlastelegging genoemde handelingen enkel dan zijn aan te merken als wervingshandelingen indien zij gepaard gaan met een concreet verzoek tot het deelnemen aan een gewapende strijd, vindt dan ook, naar het oordeel van het hof, geen steun in het recht. Gelet op de hiervoor genoemde omschrijvingen van het begrip ‘werven’ is het immers de bedoeling van de wetgever geweest tevens het voortraject waarin een mogelijke rekruut nog wordt bespeeld, beïnvloed en/of ideologisch rijp gemaakt, strafbaar te stellen op de voet van artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht. Dit is ook mogelijk nu de vrijheden genoemd in de artikelen 9 en 10 van het EVRM hun begrenzing vinden in het plegen van misdrijven.
Uit de wetgeschiedenis93 blijkt voorts dat niet vereist is dat de (voorgenomen) gewapende strijd zich in het buitenland afspeelt. Dat het ook mogelijk is dat de gewapende strijd, waarvoor geworven wordt, zich deels in Nederland afspeelt en deels in het buitenland, doet daaraan, naar het oordeel van het hof, niets af. De stelling van de verdediging dat enkel het werven voor een gewapende strijd die zich (deels) in het buitenland afspeelt op grond van artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar is gesteld, vindt, naar het oordeel van het hof, dan ook geen steun in het recht. Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat uit het verhandelde ter terechtzitting en ook overigens uit het dossier niet is gebleken dat in casu is getracht te werven voor een gewapende strijd die zich louter in Nederland afspeelt.
Tenslotte blijkt uit de wetsgeschiedenis94, dat de jihad valt ‘binnen het begrip ‘gewapende strijd’. Immers, de verwezenlijking van een wereld volgens een bepaald model door ontplooien van geweldsactiviteiten kan immers niet anders dan (ook) met ingrijpend geweld worden gerealiseerd’. De strijd als bedoeld in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht is gewapend ‘wanneer de (uiteindelijk beoogde) toepassing van geweld vergelijkbaar is met het ingrijpende geweld dat wordt toegepast in een oorlogs- of guerrillasituatie’.
Het hof is van oordeel dat het plegen van een aanslag een middel is – of kan zijn – om een gewapende strijd te voeren. Het werven van iemand voor een bepaalde aanslag, kan daarmee, onder omstandigheden, vallen onder het werven voor de gewapende strijd.
Het hof overweegt voorts dat het ‘werven’ over het algemeen geen eenmalige handeling zal betreffen, doch veeleer een proces omvat dat begint met het spotten van een mogelijke/bevattelijke rekruut en via het wekken van vertrouwen en het kweken van liefde voor de jihad – niet zelden door het tonen van oorlogsfilmpjes - eindigt met het daadwerkelijk bewegen van iemand tot deelname aan een gewelddadige strijd.95
Uit de verschillende door [getuige 1] afgelegde verklaringen blijkt -verkort en zakelijk weergegeven- het volgende:
- De verdachte liet een mes zien aan [getuige 1] , deed alsof er een ongelovige onder zijn voet lag en met het mes een onthoofdingsbeweging maakte, waarbij de verdachte lachend toevoegde dat dit voor de ongelovigen was;96
- de verdachte heeft [getuige 1] meegenomen naar een bos in Amsterdam waar [getuige 1] van de verdachte op een boom heeft moeten schieten;97
- de verdachte heeft in België filmpjes aan [getuige 1] getoond over aanslagen in Irak en Tsjetsjenië door onder meer bommen op de weg en over onthoofdingen;98
- de verdachte heeft aan [getuige 1] een instructievideo laten zien waarop te zien was hoe een zelfmoordgordel gemaakt werd;99
- de verdachte heeft wapens aan [getuige 1] laten zien, een revolver aan hem gegeven en een wapen op hem gericht;100
- de verdachte heeft tegen [getuige 1] gezegd dat elke moslim een wapen dient te dragen;101
- de verdachte heeft tegen [getuige 1] gezegd dat elke gezonde moslim oorlog moet voeren tegen de ongelovigen, waarbij [getuige 1] voelde dat de verdachte bedoelde dat hij dat ook moest gaan doen;102
- [getuige 1] is bij de verdachte thuis geweest en de verdachte heeft toen een lezing gegeven over hetgeen een radicale geleerde – die in Syrië vast zat – allemaal zei, waarbij de verdachte vertelde dat elke moslim net zo behoort te denken als deze geleerde;103
- hij stelt aan de hand van de contacten die hij had met de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4], dat zij hem hebben geprobeerd te werven voor waar zij in geloven en hun visie en denkbeelden; zij hebben hem geprobeerd te werven voor ‘hun clubje’;104
- elke keer, maar ook elke keer dat de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] bij hem aan de deur kwamen ging het over wat een ware moslim was en wat hij moest doen;105
- een keer bij [getuige 1] thuis heeft er een bijeenkomst plaatsgevonden, waarbij de verdachte de koran en de leefwijze volgens de islam heeft uitgelegd, er op neerkomend dat een moslim alleen de wetten van Allah, de goddelijke wetten, mag naleven en niet de wetten die door mensen zijn gemaakt en dat de persoon, die toch menselijke wetten naleeft, wordt gezien als ongelovige.106
Bovenstaande feiten en omstandigheden vinden steun in overige bewijsmiddelen.
Gelet op het bovenstaande feiten en omstandigheden en gelet op de context waarbinnen zij zich afspeelden, kan, naar het oordeel van het hof, worden vastgesteld dat de verdachte handelingen heeft verricht die niet anders kunnen worden geduid dan strekkende tot het bewegen van [getuige 1] tot aansluiting bij dan wel die zagen op het bespelen, beïnvloeden en ideologisch rijp maken van [getuige 1] voor de gewapende strijd.
Naar het oordeel van het hof is derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het werven van [getuige 1] door hem films te tonen over aanslagen en onthoofdingen en één film te tonen over het maken van een zelfmoordgordel, door door middel van intimidatie zijn denkbeelden met betrekking tot de gewapende strijd kracht bij te zetten door met een mes een onthoofdingsbeweging te maken, door lessen en/of lezingen te geven over zijn denkbeelden met betrekking tot de naleving van de Islamitische wetgeving en door met een vuurwapen te schieten en [getuige 1] te trainen in het gebruik van vuurwapens.
Naar het oordeel van het hof kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte enige concrete wervingshandelingen heeft verricht met betrekking tot [getuige 8] en [getuige 7]. Vast staat dat de verdachte met zowel [getuige 8] als [getuige 7] – telefonisch en via MSN – veel over het geloof heeft gesproken en veel over het geloof heeft uitgelegd, doch niet aannemelijk is geworden dat de verdachte daarbij de intentie had [getuige 8] en [getuige 7] te (trachten te) werven voor de gewapende strijd in de zin van artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte dient derhalve daarvan te worden vrijgesproken.
Uit het verhandelde ter terechtzitting en ook overigens uit het dossier is, naar het oordeel van het hof, niet komen vast te staan dat de verdachte [getuige 2] heeft laten schieten met een wapen in een bos in Amsterdam met als uiteindelijke doel haar te (trachten te) werven voor de gewapende strijd. Nu ook overigens niet van enige concrete wervingshandeling van de verdachte ten opzichte van [getuige 2] is gebleken, is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [getuige 2] heeft geworven voor de gewapende strijd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte [getuige 9] heeft geworven voor de gewapende strijd, zodat hij ook daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Uit het verhandelde ter terechtzitting en ook overigens uit het dossier is van het werven van één of meer andere onbekend gebleven personen niet gebleken, zodat de verdachte tevens daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Voorhanden hebben van wapens
Bij de verdachte is tenlastegelegd onder de feiten 4, 5 en 6 samengevat: het medeplegen van het voorhanden hebben van respectievelijk: een automatisch wapen van het merk CZ, een revolver merk Smith & Wesson en een vuurwapen merk Agram 2000, 9 millimeter met geluidsdemper, telkens met munitie waarbij het feit telkens al dan niet begaan zou zijn met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken.
Ten aanzien van de Agram 2000.
Op 22 juni 2005 is de verdachte samen met de medeverdachte [medeverdachte 3] aangehouden in Amsterdam op het metrostation Amsterdam Lelylaan terwijl hij in het bezit was van een doorgeladen automatisch vuurwapen met geluidsdemper en munitie als tenlastegelegd.
Het hof stelt vast dat de verdachte samen met de medeverdachte [medeverdachte 3] en [getuige 3] op 22 juni 2005 omstreeks 20.32 uur in zichtbare haast de woning van die [getuige 3] heeft verlaten en in een auto is gestapt, welke werd bestuurd door die [getuige 3], terwijl tijdens observatie is vastgesteld dat met die auto verschillende “schijnbewegingen” zijn gemaakt en de verdachte daarbij meermalen achterom heeft gekeken terwijl hij in de auto zat. De verdachte heeft zich tezamen met de medeverdachte [medeverdachte 3] en die [getuige 3] per auto begeven naar Amsterdam en is samen met de medeverdachte [medeverdachte 3] met de tram naar het metrostation Amsterdam Lelylaan aldaar gegaan. De verdachte was daarbij gedurende de hele reis in het bezit van een automatisch vuurwapen met munitie als in de tenlastelegging omschreven, waarbij na diens aanhouding een patroon in de kamer van het machinegeweer werd aangetroffen.107 Uit onderzoek van het NFI108 blijkt dat op de grip en vlakke delen van het machinepistool DNA kenmerken zichtbaar waren die overeenkwamen met de betreffende DNA kenmerken van tenminste twee personen, waaronder de verdachte. De andere persoon blijkt [getuige 1] te zijn. 109 [getuige 1] heeft hierover verklaard eerder het wapen in zijn handen te hebben gehad op het moment dat de verdachte het wapen in zijn woning aan [getuige 1] toonde. Op de grote losse patroonhouder en een patroonhouder van het machinepistool werd sporenmateriaal aangetroffen dat afkomstig kan zijn van de verdachte.
De medeverdachte [medeverdachte 3] verklaart dat zij heeft gezien dat de verdachte op een internetsite in een internetcafé keek op een site van wapens en een wapen aanklikte en vergrootte met daaronder geschreven Agram 2000110.
Ook uit politieverklaringen van [getuige 1] blijkt dat de verdachte altijd de bruingele schoudertas bij zich had, waarbij [getuige 1] aan de vorm zag dat er een wapen in zat en dat [getuige 1] eerder had gezien dat in de tas een zilverkleurig machinepistool zat.111
In zijn eerste verhoor op 23 juni 2005112 verklaart de verdachte dat hij het vuurwapen gevonden had in een park in Slotermeer. In deze noch in de daarop volgende verklaringen bij de politie spreekt de verdachte er over dat hij gevolgd en bedreigd werd door de ex-man van zijn toenmalige echtgenote de medeverdachte [medeverdachte 3], genaamd [getuige 11] en daarom een wapen voorhanden had. Eerst ter terechtzitting in eerste aanleg113 en ter zitting in hoger beroep bij dit hof114 verklaart de verdachte het vuurwapen te hebben gekocht, omdat hij bang was dat [getuige 11] hem iets aan zou doen en had gehoord dat hij een wapen in zijn bezit had en hem wilde doden.
[getuige 27] heeft bij de politie115 en de rechter-commissaris116 en aldaar uiteindelijk onder ede117 consistent verklaard dat hij niet achter de de medeverdachte [medeverdachte 3] aan zat omdat hij haar terug wilde of haar stalkte, niet op zoek was naar de verdachte of gedreigd had hem een kopje kleiner te maken, maar de familie [van medeverdachte 3] heeft geholpen bij de zoektocht naar de medeverdachte [medeverdachte 3]. [getuige 1] heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat het onzin was dat de verdachte bang was voor [getuige 11].
Ook de familieleden van de medeverdachte [medeverdachte 3] hebben bij de politie niet verklaard gehoord te hebben dat [getuige 27] de verdachte wilde doden of iets aan wilde doen. Eerst bij de rechter –commissaris heeft de oudste zus van de medeverdachte [medeverdachte 3] verklaard dat haar zus gestalkt zou worden door [getuige 11] en voor hem op de vlucht zou zijn. Over de verdachte spreekt zij in dat verband niet.
Het hof acht de lezing van de verdachte omtrent de aankoop van het wapen en de reden daarvoor dan ook niet aannemelijk.
De verdediging heeft verzocht drie familieleden van de verdachte te horen, indien het hof twijfelt aan de angst die de verdachte voor [getuige 11] heeft gekoesterd en aan de reden die ten grondslag heeft gelegen aan de aanschaf van het wapen.
Reeds eerder heeft de verdediging bij appelschriftuur om het horen van deze getuigen verzocht welk verzoek het hof ter terechtzitting van 24 januari 2008 heeft afgewezen onder de motivering, zakelijk weergegeven dat door het toewijzen van het verzoek om de getuige [getuige 11] te horen bij de rechter-commissaris de relatie tussen [getuige 11] en de verdachte genoegzaam kan worden onderzocht en getoetst.
[getuige 11] is op 3 april 2008 als getuige door de rechter-commissaris gehoord, in het bijzijn van de verdediging van de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3]. De verdediging is daarbij voldoende in de gelegenheid gesteld de getuige vragen te stellen.
Gelet hierop en gelet op het feit dat [getuige 11] in dit verhoor consistent verklaart in lijn met zijn verklaringen zoals hij die heeft afgelegd tegenover de politie en de rechter-commissaris op 10 november 2005 en 4 oktober 2006 en tevens gelet op het feit dat de verdediging geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, wijst het hof het herhaalde verzoek tot het horen als getuige van [getuige 21], [getuige 22] en [getuige 23] af, nu daartoe de noodzaak niet is gebleken.
Ten aanzien van de CZ model 61 Scorpion (baby-uzi) en Smith & Wesson:
Het hof stelt vast dat op 28 augustus 2006 in een kelderruimte van een appartementencomplex aan de [adres B] een tas met twee vuurwapens zijnde een automatisch vuurwapen CZ en een revolver Smith & Wesson met 5 stuks munitie van een onbekend merk en 322 stuks munitie van het merk Sellier & Bellot werd aangetroffen. De tas werd aangetroffen achter een met een discusslot afgesloten luik. Bij een doorzoeking in het perceel [adres B], zijnde woning van de medeverdachte [medeverdachte 4], werd in een dressoir in de hal van de woning een sleutel aangetroffen die bleek te passen op het slot waarmee de bergruimte was afgesloten.118 De verdachte was op het moment van aantreffen van deze wapens gedetineerd in verband met zijn aanhouding op 22 juni 2005 waarbij hij in het bezit bleek van de Agram 2000 met geluiddemper en munitie.
In genoemd luik werd ook een tas aangetroffen met een groot aantal persoonlijke bescheiden op naam van de medeverdachte [medeverdachte 3]. Tevens werd in die tas een verscheurd doosje munitie aangetroffen van hetzelfde merk en type als de doosjes in de tas met de vuurwapens.119
[getuige 1] heeft in zijn verklaring bij de politie van 12 september 2006120 aangegeven de achter het kelderluik aangetroffen wapens en munitie te herkennen als de wapens en de munitie welke hij in België in de kamer van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 3] tussen hun bezittingen heeft zien liggen. Ter terechtzitting bij de rechtbank op 20 oktober 2006 heeft [getuige 1] verklaard dat de medeverdachte [medeverdachte 4] de wapens als laatste gehad heeft, dat de medeverdachte [medeverdachte 4] de enige was die de sleutel van het kastje in de kelder van zijn woning had en dat hij de babyuzi en de revolver bij medeverdachte [medeverdachte 4] in België heeft gezien. [getuige 1] weet zeker dat het dezelfde wapens waren.
[getuige 1] geeft in zijn verklaringen, afgelegd ter terechtzitting bij het hof121, bij de rechtbank en bij de politie122, consistent het navolgende aan, zakelijk weergegeven:
- de verdachte kwam rond mei 2005 bij hem in zijn woning aan de [adres A] met een boodschappentas met wapens: een baby-uzi, een machinepistool en een revolver;
- in de tas zaten ook twee schoenendozen, merk Nike inhoudende doosjes met munitie;
- de verdachte haalde ook een zwarte geluidsdemper uit de tas;
- de verdachte kwam enkele dagen later opnieuw bij de getuige thuis met de tas met wapens;
- de medeverdachte [medeverdachte 1] kwam na tien minuten;
- zij liepen naar het kleine kamertje liepen waar de verdachte de wapens aan de medeverdachte [medeverdachte 1] liet zien;
- de medeverdachte [medeverdachte 1] vroeg de getuige om handschoenen;
- de medeverdachte [medeverdachte 1] trok ze aan en pakte de baby-uzi pakte en maakte het wapen open; hij heeft de handschoenen, waarop kruitresten zijn aangetroffen niet aan iemand anders dan aan de medeverdachte [medeverdachte 1] uitgeleend; alleen de medeverdachte [medeverdachte 1] en hij hebben die handschoenen aangehad;
- aan de wijze waarop de medeverdachte [medeverdachte 1] met het wapen omging kon hij afleiden dat de medeverdachte [medeverdachte 1] er verstand van had. Hij haalde de bovenkant van het wapen uit elkaar en liet aan de verdachte zien hoe hij het wapen moest schoonmaken;
- de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] gingen uiteindelijk samen weg en namen de wapens mee;
- de twee wapens die in een afgesloten ruimte in een kelderberging behorende bij de woningen [adres B] lagen zijn dezelfde als de wapens die hij eerder in het bezit van de medeverdachte [medeverdachte 1] en de verdachte had beschreven;
- de wapens zijn in de periode van 22 tot en met 25 juni 2005 in België geweest en de medeverdachte [medeverdachte 4] zou deze getoond hebben aan de medeverdachte [medeverdachte 5] en vervolgens mee terug genomen naar Nederland;
- dat de verdachte anderhalve week voor zijn aanhouding tegen de getuige zei dat hij met de medeverdachte [medeverdachte 4] zou gaan praten;123
- hij heeft in België dat de medeverdachte [medeverdachte 4] wapens had; hij zag dat de baby uzi en de revolver in de tas zaten. De medeverdachte [medeverdachte 4] heeft in België een wapen in handen gehad; dit was de revolver die [getuige 1] ook een keer in handen heeft gehad. De medeverdachte [medeverdachte 4] had de wapens van de verdachte gekregen en de wapens uit België meegenomen naar Nederland124
- de medeverdachte [medeverdachte 4] heeft als laatste de wapens gehad;
- de wapens zijn uiteindelijk aangetroffen in de berging behorende bij de woning van de medeverdachte [medeverdachte 4].
Het hof betrekt daarbij dat de verdachte in zijn verklaring bij de rechtbank heeft verklaard dat hij de drie wapens, de Scorpion, de Smith & Wesson en de Agram gelijktijdig heeft aangeschaft, terwijl uit de verklaringen van [getuige 1] blijkt dat de wapens door de verdachte alle drie getoond zijn aan [getuige 1] en een dag later aan de medeverdachte [medeverdachte 1] en [getuige 1], ook in de woning in Brussel aanwezig waren en derhalve toen in het bezit van de verdachte waren.
Het hof acht op grond van vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte toen en daar op verschillende momenten in ieder geval samen met de medeverdachte [medeverdachte 1] de wapens als onder 4, 5 en 6 met bijbehorende munitie voorhanden hebben gehad. De verdachte heeft blijkens de verklaring van [getuige 1] op diverse momenten in de tenlastegelegde periode de Agram 2000, maar ook de andere twee wapens voorhanden gehad. [getuige 1] verklaart ter terechtzitting bij de rechtbank van 20 oktober 2006 onder meer dat hij in België wapens heeft gezien in de kamer van de verdachte, dat die wapens netjes op de grond lagen, dat als de verdachte naar de keuken in België ging hij het grijze machinegeweer bij zich had en dat hij het wapen erg vaak bij zich droeg.
Daarnaast heeft de verdachte blijkens de verklaring van [getuige 1] de Agram 2000 met munitie in een bos in Amsterdam voorhanden gehad en er mee geschoten.
De verdediging heeft het hof verzocht de getuige [getuige 10] als getuige te horen indien het hof de Scorpion en Smith & Wesson aan de verdachte zou toeschrijven. Om deze getuige is eerder verzocht bij appelschriftuur, maar meer in het licht van de betrouwbaarheid van [getuige 1], welk verzoek is afgewezen ter terechtzitting van 24 januari 2008.
De advocaat-generaal heeft zich bij repliek verzet tegen het (hernieuwde) verzoek om oproeping van genoemde getuigen.
Het hof wijst het herhaalde verzoek tot het horen van de getuige [getuige 10] als ook het ter terechtzitting gedane verzoek om de getuige [getuige 18] te horen als niet noodzakelijk af, nu beide verzoeken door de verdediging onvoldoende zijn onderbouwd met relevante feiten en omstandigheden en ook overigens de noodzaak tot het horen van deze getuige niet is gebleken.
Terroristisch oogmerk
Ten aanzien van de vraag of de feiten 4, 5 en 6 zijn begaan met een terroristisch oogmerk dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in art. 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken overweegt het hof als volgt.
Voor het aannemen van het bestaan van een terroristisch oogmerk is beslissend welk gevolg de dader met zijn gedraging daadwerkelijk beoogde; het bewijs daarvan kan uit objectieve omstandigheden worden afgeleid.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan niet worden bewezen dat de verdachte met het voorhanden hebben van een of meer van de onder 4,5 en 6 tenlastegelegde wapens en munitie beoogde een der in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht onderscheiden oogmerken na te streven. Het enkele voorhanden hebben van die wapens en munitie in de tenlastegelegde periode levert op zichzelf geen bijdrage aan de verwezenlijking van een de in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde oogmerken.
Met de zinsnede “ met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken” wordt, zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis, bedoeld dat het feit gepleegd wordt in het kader van de voorbereiding van een — later te plegen — terroristisch misdrijf (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2001/02, 28463, nr. 3, blz. 9). Het bezit van een of meer wapens en munitie, op diverse tijdstippen als tenlastegelegd, in samenhang met hetgeen aan gedragingen onder feit 2 is bewezen verklaard, levert op het tezamen en in vereniging met anderen voorhanden hebben van de Agram 2000, de CZ en de Smith& Wesson met munitie als bewezen verklaard met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in art. 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, als bedoeld in artikel 55 lid 5 van de Wet Wapens en Munitie.
Daaraan doet niet af dat onvoldoende vast staat welk concreet beeld in elk van de onderscheiden perioden en eindigend op 22 juni 2005 met de aanhouding van de verdachte - terwijl hij in het bezit was van een van die wapens, te weten een (doorgeladen) volautomatisch wapen met munitie en een geluidsdemper - bij de verdachte heeft bestaan over de wijze waarop een der oogmerken, als bedoeld in artikel 83a van het wetboek van strafrecht, diende te worden verwezenlijkt en de bedoelingen die de verdachte had met het plegen van een of meer misdrijven als tenlastegelegd en de relatie met het vuurwapen dat hij toen en daar voorhanden had. De wijze waarop de onder 4, 5 en 6 bewezen verklaarde feiten zijn begaan in samenhang met de onder feit 2 bewezen verklaarde gedragingen in relatie tot de door de verdachte en zijn mededader(s) beleden uitleg van de Koran en andere religieuze geschriften, brengt onder die omstandigheden met zich mee dat de verdachte toen en daar die wapens voorhanden had ter voorbereiding van en/of ter gemakkelijk maken van terroristische misdrijven gericht tegen een of meer politici.
Het hof maakt voor het bewijs van het oogmerk om een terroristisch oogmerk voor te bereiden of gemakkelijk te maken geen gebruik van het deel van de verklaring van de getuige waar deze spreekt over een gevolg dat de verdachte met zijn gedragingen op 22 juni 2005 daadwerkelijk beoogde. Weliswaar heeft de getuige [getuige 15] bij de politie, als ook bij de rechter-commissaris op 1 december 2005125, samengevat verklaard126 dat de verdachte tijdens zijn detentie omstreeks september 2005 aan hem zou hebben verteld dat hij met een Nederlandse vrouw en zijn eigen vrouw was aangehouden, dat hij een machinegeweer bij zich had en op weg was naar Hirsi Ali en Wilders; dat hij die mensen wilde doden. In zijn verklaring bij de rechter-commissaris op 26 februari 2008127 is de getuige evenwel op dit punt teruggekomen op zijn verklaring, terwijl uit het verhoorproces-verbaal blijkt dat deze verklaring moeizaam tot stand is gekomen. Daarmee zijn vraagtekens te plaatsen bij de betrouwbaarheid van zijn eerdere verklaring, afgelegd bij de politie en de rechter-commissaris, met name op het punt van een eventuele causaliteit tussen de aanwezigheid van het wapen en plannen om die avond Hirsi Ali en Wilders te vermoorden. In de verhoren van de getuigen [getuige 25] en [getuige 26], afgelegd bij de rechter-commissaris128 wordt dit onderdeel van zijn verklaring niet ondersteund. Het hof zal de verklaringen van El Ikaby op dit punt dan ook niet voor het bewijs bezigen.
Wel is het voorhanden hebben van een (geladen) Agram 2000 met munitie op zichzelf onder de omstandigheden, als bewezen verklaard onder 2 en op de openbare weg op een tijdstip laat op de avond, een middel om een van de onder 2 omschreven doelen, te weten het omverwerpen van de democratische rechtsorde door het om het leven brengen van een of meer politici, te bereiken. De strafverzwarende omstandigheid dat de onder 4, 5 en 6 bewezen verklaarde feiten telkens zijn begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en gemakkelijk te maken acht het hof dan ook bewezen.
Voorbereiden en/of bevorderen bedoeld in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht
Anders dan door de verdediging is betoogd, volgt uit de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor ter zake is overwogen, het wettig en overtuigende bewijs dat de verdachte de concrete misdrijven moord en/of doodslag op één of meer politici met een terroristisch oogmerk heeft willen plegen.
Overeenkomstig de stellingname van de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat bewijs ontbreekt dat de organisatie tot oogmerk zou hebben het opzettelijk teweegbrengen van één of meer ontploffingen in of op een gebouw van de AIVD te Leidschendam.
Samenloop
Het hof overweegt dat de feiten 4, 5 en 6 onderdeel uitmaken van feit 2 nu bij deze feiten bewezen wordt verklaard het onderdeel “ het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken”.
Niet alleen is sprake van gelijktijdigheid van handelen en is het voorhanden hebben van een of meer wapens en munitie - al dan niet met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden - bij feit 2 als onderdeel en als aparte gedraging opgenomen; ook wat betrekking de strekking van en het te beschermen rechtsbelang komen het misdrijf als onder 2 tenlastegelegd en het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie met het oogmerk een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, als onder respectievelijk 4,5 en 6 tenlastegelegd, overeen. De strafverzwarende omstandigheid heeft immers bij alle deze misdrijven dezelfde strekking en beschermt hetzelfde rechtsbelang.
Gezegd kan dan ook worden dat de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten niet op zichzelf staan en uitgelegd moeten worden in de context van het onder 2 tenlastegelegde feit waar het betreft de vraag of het strafverzwarende bestanddeel “met het oogmerk een terroristisch misdrijf voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken” bewijsbaar zijn, te meer nu het in alle gevallen gaat om de voorbereiding van dezelfde terroristische misdrijven. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (feit 2) bijna steeds van toepassing is wanneer artikel 55 lid 5 Wet wapens en munitie (verder: Wet Wapens en Munitie) kan worden toegepast.
Het hof acht dan ook artikel 55 van het Wetboek van strafrecht van toepassing en concludeert tot eendaadse samenloop.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 A en B bewezenverklaarde:
Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven;
ten aanzien van het onder 2, 4 en 6 bewezenverklaarde:
De eendaadse samenloop van
Medeplegen van met het oogmerk om voor te bereiden of te bevorderen, dat
moord en/of doodslag met een terroristisch oogemerk wordt begaan
door
- gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf zich of anderen trachten te verschaffen,
- voorwerpen voorhanden te hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf,
en
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
en
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie
beide begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en gemakkelijk te maken, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 2 en 5 bewezenverklaarde:
De eendaadse samenloop van
Medeplegen van met het oogmerk om voor te bereiden of te bevorderen, dat
moord en/of doodslag met een terroristisch oogemerk wordt begaan
door
- gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf zich of anderen trachten te verschaffen,
- voorwerpen voorhanden te hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf,
en
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie
beide begaan met het oogmerk om een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht voor te bereiden en gemakkelijk te maken;
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Zonder toestemming van de Koning iemand voor de gewapende strijd werven.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 A en B, 2, 3, 4, 5, en 6 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, te weten doodslag, moord en het voorhanden hebben, doen binnenkomen en doen uitgaan van één of meer wapens.
De verdachte heeft binnen deze organisatie een actieve en leidende rol gespeeld door het geven van lezingen en het voeren van indringende gesprekken waarin hij een radicale uitleg van de Koran en andere geschriften verkondigde. De verdachte kan daarmee als één van de centrale figuren binnen de organisatie worden bestempeld.
Daarnaast heeft de verdachte zich, samen met zijn mededaders, schuldig gemaakt aan voorbereiding en/of bevordering tot het plegen van terroristische misdrijven, te weten moord en/of doodslag te plegen op één of meer politici uit Nederland.
Daartoe heeft hij, samen met zijn mededaders, wapens, gasmaskers, bivakmutsen en informatiedragers voorhanden gehad, wapens vervoerd, met een wapen geschoten en lijstjes met daarop – al dan niet gecodeerd - namen en adressen van politici voorhanden gehad. Zijn mededader [medeverdachte 1] heeft voorts een afscheidsvideo/ zelfmoordtestament opgenomen waarin hij het Nederlandse volk direct toespreekt.
De verdachte heeft zich tevens schuldig gemaakt aan het werven voor de gewapende strijd. Hij heeft daartoe films getoond over aanslagen en onthoofdingen en één film over het maken van een zelfmoordgordel, door middel van intimidatie zijn denkbeelden met betrekking tot de gewapende strijd kracht bij gezet door met een mes een onthoofdingsbeweging te maken, door met een vuurwapen te schieten en door in een bos in Amsterdam training te geven in het gebruik van vuurwapens.
De door de verdachte beoogde terroristische misdrijven behoren tot één van de ernstigste misdrijven die de Staat, de samenleving en de democratische staatsinrichting bedreigen. Het gaat immers om het plegen van een of meer aanslagen op politici, waarmee inbreuk op het menselijk leven van anderen zou worden gemaakt en gemeen gevaar voor goederen veroorzaakt zou kunnen worden. Deze ernstige feiten dienen er toe (een deel van) de Nederlandse bevolking ernstige vrees aan te jagen en/of de politieke en constitutionele structuren van de Nederlandse samenleving te ontwrichten of te vernietigen.
De verdachte heeft zich door zijn handelen buiten de democratische rechtstaat gesteld en zo onder meer zijn minachting voor de Nederlandse samenleving kenbaar gemaakt. Hij heeft daarbij blijk gegeven geen respect te hebben voor andersluidende opvattingen en geen mededogen te kennen voor de potentiële slachtoffers van zijn voorgenomen daden.
Het hof rekent het de verdachte aan dat hij er geen blijk van heeft gegeven de ernst en laakbaarheid van zijn handelen in te zien, dit terwijl zijn handelen tot grote maatschappelijke beroering en angst heeft geleid.
Bij de strafmaat heeft het hof rekening gehouden met het feit dat de verdachte reeds geruime tijd gedetineerd zit in de terroristenafdeling van de Penitentiaire Inrichting te Vught, waar een voor de verdachte zwaar en belastend regime geldt.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat op de bewezenverklaarde feiten niet anders gereageerd kan worden dan met een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur.
Beslag
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het onder nummer 1 genoemde voorwerp, zoals vermeld op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, zal worden verbeurdverklaard en dat het op voornoemde lijst onder nummer 2 genoemde voorwerp zal worden onttrokken aan het verkeer.
Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp zoals dit vermeld is onder nummer 1 op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met behulp waarvan de bewezenverklaarde feiten zijn begaan en voorbereid. Het hof zal daarom dit voorwerp verbeurdverklaren.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, zoals dit vermeld is onder nummer 2 op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, met betrekking tot en behulp waarvan de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten zijn begaan, dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24 (oud), 33, 33a, 36b (oud), 36c, 36d, 47, 55, 57 (oud), 83a, 83 (oud), 96, 140, 140a (oud), 205, 288a (oud) en 289a van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 (oud) van de Wet wapens en munitie.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 A en B, 2, 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
8 (acht) jaren.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd:
het onder nummer 1 genoemde voorwerp zoals vermeld op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslag-genomen voorwerpen.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
het onder nummer 2 genoemde voorwerp zoals vermeld op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslag-genomen voorwerpen.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.E. de Vries, Chr.A. Baardman en W.F. Groos, in bijzijn van de griffiers mrs. S. Bek en F.J.M. Noordhoff.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 oktober 2008.
1 LJN: BC4171, Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-01-2008.
2 TK 1997-1998, 25 403, nr. 7.
3 Startproces-verbaal van de UCTA, d.d. 27 april 2005, AHA01, p. 1000 ev.
4 Proces-verbaal van de CIE, d.d. 8 april 2005, nr. 277-2005, p. 1028.
5 Proces-verbaal van de CIE, d.d. 8 april 2005, nr. 278-2005, p. 1030.
6 het proces-verbaal van politie, d.d. 29 juni 2005, AHA12, p. 1249 ev.
7 Deskundigenbericht d.d. 18 april 2008, opgemaakt en ondertekend door [deskundige], overgelegd ter terechtzitting van 6 juni 2008 door mrs. Pestman en Koppe.
8 Dossierpagina’s 1113–1117 en 1119-1124.
9 Deskundigenbericht d.d. 18 april 2008, opgemaakt en ondertekend door [deskundige], overgelegd ter terechtzitting van 6 juni 2008 door mrs. Pestman en Koppe.
10 Proces-verbaal terechtzitting hof ‘s-Gravenhage d.d. 11 maart 2008.
11 Verhoor verdachte, proces-verbaal nr 2006.0112, dossier Mount Mckinley, p. 137.
12 Proces-verbaal verhoor getuige d.d. 2 april 2008 van de rechtercommissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam.
13 Proces-verbaal terechtzitting hof ’s-Gravenhage d.d. 26 augustus 2008.
14 Proces-verbaal terechtzitting hof ’s-Gravenhage d.d. 26 augustus 2008.
15 Proces-verbaal verhoor getuige rechter commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam d.d. 29 mei 2008.
16 Proces-verbaal verhoor getuige van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam d.d. 4 april 2008.
17 Proces-verbaal terechtzitting hof ’s-Gravenhage d.d. 19 augustus 2008.
18 Proces-verbaal verhoor getuige van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam d.d. 12 oktober 2006.
19 Proces-verbaal verhoor getuige van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam d.d. 25 januari 2008.
20 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 18 oktober 2005, proces-verbaalnummer 181020051306.11.10, p. 11772
21 Proces-verbaal ter terechtzitting in 1e aanleg van 20 oktober 2006, p. 39
22 Telefoongesprek van 20 juni 2005 tussen de medeverdachte [medeverdachte 3] en haar zus Hanan Sahla, overgelegd bij ambtsbericht van de AIVD van 23 juni 2005, kenmerk 2384515/01, p. 8330.
23 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [plaatsvervangend hoofd AIVD] voor de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam, d.d. 12 juni 2006, p. 14.
24 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [plaatsvervangend hoofd AIVD] voor de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam, d.d. 12 juni 2006, p. 16.
25 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [landelijk terreur officier van justitie] bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam, d.d. 5 september 2006.
26 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 6] bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam, d.d. 12 oktober 2006.
27 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 6] bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam, d.d. 12 oktober 2006, p. 7 en 8.
28 Proces-verbaal ter terechtzitting hof van 24 januari 2008, p. 3, 4, 9 en 10.
29 Ambtsbericht van de AIVD van 7 maart 2008, overgelegd bij brief van de advocaat-generaal van 10 maart 2008 aan het hof.
30 Proces-verbaal van D. Ketting, brigadier van politie en werkzaam bij het KLPD d.d. 26 augustus 2005, p. 8331.
31 Proces-verbaal over onderzoek op image van computer A11501 ten behoeve van het hoger beroep Piranha, opgesteld door de verbalisant [getuige-deskundige 2] d.d 10 maart 2008, p. 3.
32 Proces-verbaal van het Korps Landelijke Politiediensten d.d. 23 januari 2006, nummer 23012006 AHD VM194, p. 1729 ev.
33 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 9] d.d. 8 juli 2005, proces-verbaalnummer 0507081035.G16, p. 9546 ev.
34 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 7], d.d. 18 juli 2005, documentcode 0507181405.G08, p. 9491 ev.
35 Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 15 april 2008, p. 11 alsmede proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 25 oktober 2005, proces-verbaalnummer 251020051035.11.21, p. 11830.
36 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 7] d.d. 18 juli 2005, tap.
37 Proces-verbaal van bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, p. 1915 ev.
38 Verklaring van [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 15 april 2008, p. 11.
39 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 22 november 2005, proces-verbaalnummer 22112005.1015.11.30, p. 11868.
40 Proces-verbaal houdende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, nummer 0507041315.AMB, p. 9271 ev.
41 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 18 oktober 2005, proces-verbaalnummer 181020051115.11.9, p. 11769 ev.
42 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 21 oktober 2005, proces-verbaalnummer 2010200510.00.11.15, p. 11798.
43 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 15 april 2008, p. 8 ev.
44 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 20 oktober 2005, proces-verbaalnummer 2010200510.00.11.11, p. 11786 .
45 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 16 oktober 2005, proces-verbaalnummer 1610200510.45.11.3, p. 11753 ev.
46 Proces-verbaal houdende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, nummer 20060504.0730/3965, p. 1912 ev.
47 Proces-verbaal houdende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, nummer 26-125375, p. 1904 ev.
48 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep, p. 12.
49 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten d.d. 16 oktober 2005, p. 1240 ev.
50 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, nummer 160106.AHB VM194 d.d. 16 oktober 2005, p. 1611 ev.
51 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 15 april 2008, p. 8 en 13.
52 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 17 november 2005, proces-verbaalnummer 171120051305.11.28, p. 11857.
53 Verklaring van [medeverdachte 4] ter terechtzitting in eerste aanleg op 31 oktober 2006, p. 147 ev.
54 Verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 april 2008, p. 66 en 69.
55 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, nummer Z72048 20051015 1529 1745, d.d. 15 oktober 2005, p. 1225 ev.
56 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, nummer Z72048 20051015 1338 1745, d.d. 15 oktober 2005, p. 1214 ev.
57 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 8 november 2005, proces-verbaalnummer 081120051015.11.25, p. 11845 .
58 Tapgesprek p. 1510 alsmede het proces-verbaal van politie, d.d. 29 juni 2005, AHA12, map 2, p. 1249 ev.
59 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 8 november 2005, proces-verbaalnummer 081120051015.11.25, p. 11845 en proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, d.d. 9 februari 2006, kenmerk A0C02, p. 3518 ev.
60 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, d.d. 15 oktober 2005, nummer Z72048 20051015 1529 1745, p. 1225 ev en proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, d.d. 15 oktober 2005, nummer Z72048 20051015 1338 1745, p. 1214 ev.
61 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, d.d. 16 oktober 2005, nummer Z72048 20051016 1404 1745, p. 1240 ev.
62 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 18 oktober 2005, proces-verbaalnummer 181020051115.11.9, p. 11769.
63 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 15 april 2008, p. 13.
64 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, d.d. 4 juli 2005, nummer 0507041315.AMB, p. 9271 ev.
65 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 17 oktober 2005, proces-verbaalnummer 1710200512.30.11.7, p. 11764.
66 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 15 april 2008, p. 8.
67 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 18 oktober 2005, proces-verbaalnummer 181020051115.11.9, p. 11769.
68 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 17 november 2005, proces-verbaalnummer 17112005.1340.11.29, p. 11863.
69 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, d.d. 16 januari 2006, nummer 160106.AHB VM194, p. 1611 ev
70 Rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 23 maart 2006, nummer 2005.12.07.116, p. 12681 ev.
71 Proces-verbaal logging website http://leeuwenvantawhied.web-log.nl, nummer 20050811-2181, p. 1589 ev.
72 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 9] d.d. 21 juli 2005, nummer 2107051830.G16, p. 9566 ev.
73 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 20 oktober 2005, proces-verbaalnummer 2010200510.00.11.11, p. 11777, verklaring van de getuige [getuige 1] door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam d.d. 20 maart 2006, p. 12 en verklaring van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 15 april 2008, p. 29.
74 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 2] door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam d.d. 27 maart 2006, p. 5 ev.
75 Verklaring van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 15 april 2008, p. 10 ev.
76 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 9] d.d. 21 juli 2005, p. 9566 ev.
77 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 7] door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam d.d. 1 november 2005, p. 4 ev.
78 Proces-verbaal inhoudende relaas van bevindingen map/folder “i3dad” van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, d.d. 23 maart 2006, p. 2884 ev.
79 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 17 november 2005, proces-verbaalnummer 17112005.1305.11.28, p. 11857 ev.
80 Processen-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 20 oktober 2005, proces-verbaalnummer 2010200510.00.11.11, p. 11776 ev, d.d. 25 oktober 2005, proces-verbaalnummer 251020051035.11.21, p. 11827 ev en d.d. 17 november 2005, proces-verbaalnummer 17112005.1340.11.29, p. 11859 ev.
81 Rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 20 februari 2006, nummer 2005.12.07.116, p. 9829 ev.
82 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, d.d. 4 juli 2005, nummer 0507041315.AMB, p. 9271 ev.
83 Verklaring van [getuige 3] ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 maart 2008, p. 30 ev.
84 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 3] d.d. 25 juli 2005, proces-verbaalnummer 0507251400.V03, p. 9297 ev.
85 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1] d.d. 18 oktober 2005, proces-verbaalnummer 181020051115.11.9, p. 11768 ev.
86 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, d.d. 20 januari 2006, nummer 20060120.1.89, p. 2049 ev.
87 Rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 13 april 2006, nummer 2005.12.07.116, p. 9843 ev.
88 Proces-verbaal inhoudende relaas van verrichtingen en bevindingen van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, d.d. 16 oktober 2005, nummer 20051015.1.72, p. 1317 ev.
89 Verklaring van [medeverdachte 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 18 april 2008, p. 51 ev.
90 Kamerstuk 2001-2002, 28463, nr. 3, Tweede Kamer, p. 9
91 Kamerstuk 2003-2004, 28 463, nr. 10 (Nota naar aanleiding van het nader verslag).
92 Kamerstuk 2003-2004, 28 463, nr. 10 (Nota naar aanleiding van het nader verslag).
93 Kamerstuk 2003-2004, 28 463, nr. 10 (Nota naar aanleiding van het nader verslag)
94 Kamerstuk 2003-2004, 28 463, nr. 10 (Nota naar aanleiding van het nader verslag)
95 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 7], d.d. 18 juli 2005, documentcode 0507181405.G09, p. 9491-9502.
96 O.a. Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1], d.d. 20 oktober 2005, nr. 2010200510.00.11.11, p. 11776-11787 en proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] voor de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam, d.d. 20 maart 2006.
97 O.a. Proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, d.d. 20 oktober 2006.
98 O.a. Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, d.d. 15 april 2008 en proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, d.d. 20 oktober 2006.
99 O.a. Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1], d.d. 17 oktober 2005, documentcode 1710200510.30.11.5, p. 11757-11759.
100 O.a. proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1], d.d. 18 oktober 2005, nr. 181020051115.11.9, p. 11768-11770.
101 O.a. proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1], d.d. 16 oktober 2005, nr. 1610200510.45.11.3, p. 11750-11754.
102 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1], d.d. 16 oktober 2005, nr. 1610200510.45.11.3, p. 11750-11754.
103 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1], d.d. 20 oktober 2005, nr. 2010200510.00.11.11, p. 11776-11787.
104 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1], d.d. 25 oktober 2005, nr. 251020051035.11.21, p. 11823-11830.
105 Proces-verbaal van verhoor van de verdachte [getuige 1], d.d. 8 november 2005, nr. 081120051015.11.25, p. 11844-11852.
106 Proces-verbaal van verhoor als getuige van Bacahr voor de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam, d.d. 20 maart 2006, p. 11945-11959.
107 Proces-verbaal KLPD documentcode 0506231415.AMB, p. 9096 ev.
108 Deskundigenrapport NFI d.d. 29 september 2005 van dr R.J. Bink zaaknummer 2004.11.10.104/D, p. 9811 ev.
109 Deskundigenrapport NFI d.d. 11 januari 2006 van ing. A.P.M. van Dijk, zaaknummer 2005.11.24.091, p. 9816 ev.
110 Proces-verbaal van verhoor d.d. 4 juli 2005, documentcode 0507041415 V02, p. 9152.
111 Proces-verbaal van (10e) verhoor verdachte [getuige 1], d.d. 18 oktober 2005, p. 11772.
112 Proces-verbaal van verhoor verdachte met documentcode 0506230100.V01 INS, p. 8913-8914.
113 Proces-verbaal ter terechtzitting van de rechtbank Rotterdam d.d. 30 oktober 2006.
114 Proces-verbaal ter terechtzitting gerechtshof ’s-Gravenhage d.d. 22 april 2008, p. 66.
115 Proces-verbaal Piranha, p. 9436 (verhoor NN van 25 juni 2005) en verhoor van de getuige [getuige 11] van 27 juni 2005, p. 9443 ev.
116 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 11] bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam op 4 oktober 2006.
117 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 11] bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam onder ede afgelegd op 3 april 2008.
118 Proces-verbaal aantreffen sleutel, d.d. 5 september 2006, p. 12758-12759.
119 Proces-verbaal van de verbalisant [verbalisant 2] van 5 september 2006 map 49 p. 12721 ev. Proces-verbaal forensisch technisch onderzoek, d.d. 5 september 2006, p. 12827- 12832.
120 Proces-verbaal van verhoor [getuige 1], d.d. 12 september 2006, p. 12917-12923.
121 Verklaring getuige [getuige 1] ter terechtzitting van het hof van 15 april 2008 proces-verbaal ter terechtzitting p. 9, 25.
122 Proces-verbaal van verhoor als verdachte d.d. 15-10-2005, 16-10-2005, 18-10-2005 en proces-verbaal van getuigenverhoor bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam verhoor d.d. 20 maart 2006.
123 Proces-verbaal (15e) verhoor verdachte [getuige 1], d.d. 21 oktober 2005, p. 11797-119799.
124 Proces-verbaal (3e) verhoor verdachte [getuige 1], d.d. 16 oktober 2005, p. 11753.
125 Verhoor van getuige bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam, p. 8512-8515.
126 Verklaring [getuige 15], d.d 10 november 2005, p. 170.
127 Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 15] bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam op 26 februari 2008.
128 Proces-verbaal van verhoor van de getuigen [getuige 26] en [getuige 25], afgelegd bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam d.d. 4 april 2008.