Hof 's-Gravenhage, 09-05-2007, nr. 22-000509-06
ECLI:NL:GHSGR:2007:BA6734
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
09-05-2007
- Magistraten
Mrs. G. Oosterhof, G.P.A. Aler, F. Heemskerk
- Zaaknummer
22-000509-06
- LJN
BA6734
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2007:BA6734, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 09‑05‑2007
Uitspraak 09‑05‑2007
Mrs. G. Oosterhof, G.P.A. Aler, F. Heemskerk
Partij(en)
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's‑Gravenhage van 23 december 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1942,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Haaglanden, Huis van Bewaring ‘Zoetermeer’ te Zoetermeer.
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 9 oktober 2006 en — na tussenarrest van 23 oktober 2006 — van 2, 4, 11, 16 en 25 april 2007.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep op vordering van respectievelijk de officier van justitie en de advocaat-generaal nader omschreven of gewijzigd, te weten:
Feit 1, primair:
dat
Saddam Hussein Al-Tikriti en/of
Ali Hasan Al-Majid Al-Tikriti en/of
Hussein Kamal Hassan Al-Majid en/of
(een) ander(e)((tot op heden onbekend gebleven) perso(o)n(en))
op of omstreeks 5 en/of 6 juni 1987 en/of augustus 1988 te Zewa, gelegen in Irak en/of
op of omstreeks 16 maart 1988, te Halabja,
gelegen in Irak en/of
op of omstreeks 3 mei 1988 te Goktapa (Gukk Tapah)
gelegen in Irak en/of
op of omstreeks 25 augustus 1988 te Birjinni (Bergin)
gelegen in Irak
althans op (een) (of meer) tijdstip(pen) in de jaren 1986 en/of 1987 en/of 1988 te Irak,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
althans samenspannend,
(telkens) met het oogmerk een nationale of etnische groep geheel of gedeeltelijk als zodanig te vernietigen opzettelijk leden van de groep heeft/hebben gedood en/of zwaar lichamelijk en/of geestelijk letsel heeft/hebben toegebracht door toen en (al)daar
tezamen en in vereniging, althans samenspannend,
in Irak (te Zewa en/of Halabja en/of Goktapa (Gukk Tapah) en/of Birjinni (Bergin) en/of (een) andere plaats(en))
(opzettelijk) chemische strijdmiddelen (mosterdgas en/of zenuwgas(sen)) in te zetten tegen personen, behorende tot (een deel van) de Koerdische bevolkingsgroep (op het platteland en/of in Halabja)in Noord-Irak, die zich toen en (al)daar bevonden,
tengevolge waarvan die personen uit (een deel van) die Koerdische bevolkingsgroep (op het platteland en/of in Halabja) zijn overleden en/of zwaar lichamelijk letsel en/of geestelijk letsel hebben opgelopen ((onder meer) daarin bestaande dat die personen uit (een deel van) die Koerdische bevolkingsgroep (op het platteland en/of in Halabja) in een (blijvende) toestand van (hevige) angst zijn gebracht)
tot het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven verdachte en/of zijn mededader(s) tezamen en in vereniging, althans alleen,
op (één)(meer) tijdstip(pen) in de periode van 19 april 1984 tot en met 25 augustus 1988
te Den Helder en/of
Zoetermeer en/of
Rotterdam, althans in Nederland
en/of te Bagdad
en/of te Samara, althans in Irak
en/of te Lugano, althans in Zwitserland
en/of te Antwerpen, althans in België
en/of te Milaan en/of te Triëst, althans in Italië
en/of te Luxemburg-Stad, althans in Luxemburg
en/of te Baltimore, althans in de Verenigde Staten van Amerika
en/of te Tokio en/of Osaka, althans in Japan
en/of te Singapore
en/of te Akaba, althans in Jordanië
opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft/hebben verschaft
door toen en (al)daar opzettelijk thiodiglycol (TDG) en/of fosforoxychloride (POCl3) en/of (andere) grondstoffen, bestemd voor de produktie van chemische strijdmiddelen (mosterdgas en/of zenuwgas(sen)) te leveren aan (de Republiek van) Irak
en/of materialen te leveren aan (de Republiek van) Irak ten behoeve van de opbouw van (een) fabriek(en) voor de vervaardiging van chemische strijdmiddelen (Al-Muthanna State Establishment)
en/of adviezen te geven aan (de Republiek van) Irak voor de fabricage van chemische strijdmiddelen.
(artikel 1 Uitvoeringswet Genocideverdrag juncto artikel 48 Sr)
en/of
- 1.
subsidiair: indien en voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
dat
Saddam Hussein Al-Tikriti en/of
Ali Hasan Al-Majid Al-Tikriti en/of
Hussein Kamal Hassan Al-Majid en/of
(een) ander(e)((tot op heden onbekend gebleven) perso(o)n(en))
op of omstreeks 5 en/of 6 juni 1987 en/of augustus 1988 te Zewa, gelegen in Irak en/of
op of omstreeks 16 maart 1988 te Halabja,
gelegen in Irak en/of
op of omstreeks 3 mei 1988 te Goktapa (Gukk Tapah)
gelegen in Irak en/of
op of omstreeks 25 augustus 1988 te Birjinni (Bergin)
gelegen in Irak
althans op (een) (of meer) tijdstip(pen) in de jaren 1986 en/of 1987 en/of 1988 te Irak,
tezamen en in vereniging met (een) ander (en)
(telkens) de wetten en de gebruiken van de oorlog heeft/hebben geschonden,
terwijl dat feit/die feiten (telkens) de dood van (een) ander(en) tengevolge heeft/hebben gehad en/of
dat feit/die feiten (telkens) zwaar lichamelijk letsel van (een) ander(en) tengevolge heeft/hebben gehad
en/of dat feit/die feiten (telkens) uiting(en) is/zijn geweest van een politiek van stelselmatige terreur of wederrechtelijk optreden tegen de gehele bevolking of een bepaalde groep daarvan,
door toen en (al)daar in strijd met
het internationaal gewoonterecht (in het bijzonder het verbod op het gebruik van chemische wapens en/of het verbod op het gebruik van gif of giftige wapens en/of het verbod op het gebruik van verstikkende, giftige of andere gassen en/of het verbod op het toebrengen van onnodig lijden en/of het verbod op het uitvoeren van aanvallen die geen onderscheid maken tussen militairen en burgers)
en/of het bepaalde in het Gasprotocol van Genève (1925)
en/of het bepaalde in Artikel 147 Verdrag van Geneve betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd (‘Vierde Geneefse Conventie, 1949)
en/of het bepaalde in het ‘gemeenschappelijk’ artikel 3 van de Verdragen van Geneve van 12 augustus 1949,
(als leden van de regering (van de Republiek) van Irak) behorende tot één van de strijdende partijen in een staat van oorlog
en/of in een (niet-internationaal en/of internationaal) gewapend conflict
meermalen op plaatsen op het grondgebied van Irak (opzettelijk) chemische strijdmiddelen (mosterdgas en/of zenuwgas(sen)) in te zetten tegen personen die zich toen en (al)daar bevonden,
tengevolge waarvan die personen zijn overleden en/of zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen
en/of (een deel van) de Koerdische bevolkingsgroep (stelselmatig) werd geterroriseerd (,terwijl die chemische strijdmiddelen (mede) werden ingezet tegen personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnamen,
te weten, burgers van Zewa en/of Halabja en/of Goktapa (Gukk Tapah) en/of Birjinni (Bergin), althans burgers van Noord-Irak,
en/of de inzet van die chemische strijdmiddelen inhield de wrede en/of onmenselijke behandeling en/of verminking van deze personen en/of het moedwillig veroorzaken van hevig lijden bij deze personen)
tot het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven verdachte en/of zijn mededader(s)
tezamen en in vereniging, althans alleen,
op (één) (meer) tijdstip(pen) in de periode van 19 april 1984 tot en met 25 augustus 1988
te Den Helder en/of Zoetermeer en/of te Rotterdam, althans in Nederland
en/of te Bagdad en/of te Samara, althans in Irak
en/of te Lugano, althans in Zwitserland
en/of te Antwerpen, althans in België
en/of te Milaan en/of te Triëst, althans in Italië
en/of te Luxemburg-Stad, althans in Luxemburg
en/of te Baltimore, althans in de Verenigde Staten van Amerika
en/of te Tokio en/of Osaka, althans in Japan
en/of te Singapore
en/of te Akaba, althans in Jordanië
opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft/hebben verschaft
door toen en (al)daar opzettelijk thiodiglycol (TDG) en/of fosforoxychloride (POCl3) en/of (andere) grondstoffen, bestemd voor de produktie van chemische strijdmiddelen (mosterdgas en/of zenuwgas(sen)) te leveren aan (de Republiek van) Irak
en/of materialen te leveren aan (de Republiek van) Irak ten behoeve van de opbouw van (een) fabriek (en) voor de vervaardiging van chemische strijdmiddelen (Al-Muthanna State Establishment)
en/of adviezen te geven aan (de Republiek van) Irak voor de fabricage van chemische strijdmiddelen.
(artikel 8 van de Wet Oorlogsstrafrecht juncto artikel 48 Sr)
[Feit] 2.
dat
Saddam Hussein Al-Tikriti en/of
Ali Hasan Al-Majid Al-Tikriti en/of
Hussein Kamal Hassan Al-Majid en/of
(een) ander(e)((tot op heden onbekend gebleven) perso(o)n(en))
op of omstreeks 13 en/of 14 februari 1986 en/of 27 februari 1986 (ongeveer) 40 kilometer ten zuiden van Abadan, althans in de omgeving van Abadan gelegen in Iran en/of
op of omstreeks 10 en/of 11 april 1987 te Khorramshahr
gelegen in Iran en/of
op of omstreeks 16 en/of 21 april 1987, althans april 1987, te Alut gelegen in Iran en/of
op of omstreeks 28 juni 1987 te Sardasht gelegen in Iran en/of te Rash Harmeh (in de directe omgeving van Sardasht) gelegen in Iran en/of
op of omstreeks 22 juli 1988 te Zardeh gelegen in Iran en/of
op of omstreeks 2 augustus 1988 te Oshnaviyeh gelegen in Iran,
althans op (een) tijdstip(pen)in de jaren 1986 en/of 1987 en/of 1988 in Iran,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en) (telkens) de wetten en de gebruiken van de oorlog heeft/hebben geschonden,
terwijl dat feit/die feiten (telkens) de dood van (een) ander(en) tengevolge heeft/hebben gehad en/of dat feit/die feiten (telkens) zwaar lichamelijk letsel van (een) ander(en) tengevolge heeft/hebben gehad,
door toen en (al)daar in strijd met
het internationaal gewoonterecht (in het bijzonder het verbod op het gebruik van chemische wapens en/of het verbod op het gebruik van gif of giftige wapens en/of het verbod op het gebruik van verstikkende, giftige of andere gassen en/of het verbod op het toebrengen van onnodig lijden en/of het verbod op het uitvoeren van aanvallen die geen onderscheid maken tussen militairen en burgers) en/of
het bepaalde in het Gasprotocol van Genève (1925) en/of
het bepaalde in artikel 147 Verdrag van Geneve betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd (‘Vierde Geneefse Conventie, 1949)
(als leden van de regering (van de Republiek) van Irak) behorende tot één van de strijdende partijen in een staat van oorlog en/of in een (internationaal) gewapend conflict
meermalen meermalen op plaatsen op het grondgebied van Iran (opzettelijk) chemische strijdmiddelen (mosterdgas en/of zenuwgas(sen) in te zetten tegen personen (militairen en/of burgers) die zich toen en (al)daar bevonden,
tengevolge waarvan die personen (militairen en/of burgers) zijn overleden en/of zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen
(,terwijl die chemische strijdmiddelen (mede) werden ingezet tegen personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnamen, te weten, burgers van Abadan en/of Khorramshahr en/of Alut en/of Sardasht en/of Rash Harmeh en/of Zardeh en/of Oshnaviyeh, althans burgers van Iran,
en/of de inzet van die chemische strijdmiddelen inhield de wrede en/of onmenselijke behandeling en/of verminking van deze personen (militairen en/of burgers) en/of het moedwillig veroorzaken van hevig lijden bij deze personen (militairen en/of burgers))
tot het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven verdachte en/of zijn mededader(s)
tezamen en in vereniging, althans alleen,
op (één) (meer) tijdstip(pen) in de periode van 19 april 1984 tot en met 25 augustus 1988
te Den Helder en/of Zoetermeer en/of te Rotterdam, althans in Nederland en/of
te Bagdad en/of te Samara, althans in Irak en/of
te Lugano, althans in Zwitserland en/of
te Antwerpen, althans in België en/of
te Milaan en/of te Triëst, althans in Italië en/of
te Luxemburg-Stad, althans in Luxemburg en/of
te Baltimore, althans in de Verenigde Staten van Amerika en/of
te Tokio en/of Osaka, althans in Japan, en/of
te Singapore en/of
te Akaba, althans in Jordanië
opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft/hebben verschaft,
door toen en (al)daar opzettelijk thiodiglycol (TDG) en/of fosforoxychloride (POCL3) en/of (andere) grondstoffen), bestemd voor de produktie van chemische strijdmiddelen (mosterdgas en/of zenuwgas(sen)) te leveren aan (de Republiek van) Irak
en/of materialen te leveren aan (de Republiek van) Irak ten behoeve van de opbouw van (een) fabriek(en) voor de vervaardiging van chemische strijdmiddelen (Al-Muthanna State Establishment)
en/of adviezen te geven aan (de Republiek van) Irak voor de fabricage van chemische strijdmiddelen.
(artikel 8 van de Wet Oorlogsstrafrecht juncto artikel 48 Sr)
Van de originele dagvaarding en van de vorderingen nadere omschrijving en wijziging tenlastelegging zijn kopieën bij dit arrest gevoegd.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de dagvaarding nietig verklaard ten aanzien van de gedeelten van het onder 1 primair, 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde, betreffende ‘althans op (een) (of meer) tijdstip(pen) in de jaren 1986 en/of 1987 en/of 1988 te Irak’. De verdachte is van het onder 1 primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts zijn ten aanzien van de beledigde partijen en de inbeslaggenomen voorwerpen beslissingen genomen als nader in het vonnis waarvan beroep omschreven.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Nietigheid van de dagvaarding
De verdediging heeft betoogd dat de dagvaarding nietig is voor wat betreft de in de feiten 1 en 2 opgenomen (subsidiaire) periode ‘althans op (een) (of meer) tijdstip(pen) in de jaren 1986 en/of 1987 en/of 1988’ alsmede voor wat betreft de in feit 1 en feit 2 opgenomen (subsidiaire) plaatsaanduidingen ‘althans te Irak’ (feit 1) en ‘althans in Iran’ (feit 2). De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat zij zich tegen deze beschuldiging niet kan verdedigen nu deze periode en plaatsaanduiding zo ruim zijn geredigeerd dat het voor de verdediging niet mogelijk is te begrijpen wat de opsteller van de tenlastelegging heeft bedoeld.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de tenlastelegging door inlassing van de woorden ‘althans samenspannend’ moeilijk te begrijpen en innerlijk tegenstrijdig is. Enerzijds lijkt het erop dat gedoeld wordt op grondfeiten die tezamen en in vereniging zijn gepleegd. Anderzijds wordt in feit 1 primair samenspanning ten laste gelegd, een voorbereidingsdelict dat moeilijk valt te rijmen met reeds gepleegde feiten.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof is van oordeel dat op zichzelf de in de tenlastelegging opgenomen aanvallen niet rechtstreeks betrekking hebben op aan de verdachte verweten gedragingen, maar op handelen van het regime in Irak.
Ook gelet op het dossier hebben bovenvermelde periode en plaatsaanduidingen echter een zo vergaande mate van onbepaaldheid dat het voor de verdachte onvoldoende duidelijk is waartegen hij zich dient te verdedigen.
Met betrekking tot de woorden ‘althans samenspannend’ overweegt het hof dat nu een nadere feitelijke omschrijving daarvan in de tenlastelegging ontbreekt onvoldoende duidelijk is wat de verdachte daarmee wordt verweten.
Derhalve voldoet de tenlastelegging ten aanzien van de bedoelde periode, plaatsaanduidingen en ten aanzien van de woorden ‘althans samenspannend’ niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De dagvaarding in eerste aanleg dient wat betreft de in de feiten 1 en 2 weergegeven periode en plaatsaanduidingen ‘althans op (een) (of meer) tijdstip(pen) in de jaren 1986 en/of 1987 en/of 1988 te Irak’, ‘althans op (een) (of meer) tijdstip(pen) in de jaren 1986 en/of 1987 en/of 1988 te Iran’, alsmede ten aanzien van de woorden ‘althans samenspannend’ nietig te worden verklaard.
5. Beoordeling van het vonnis waarvan beroep
Het hof komt ten dele tot dezelfde beslissingen als de rechtbank, zij het deels op andere gronden. In verband hiermee zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen.
6. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard nu er geen sprake is geweest van een eerlijk proces. De verdediging heeft daartoe, zakelijk weergegeven, de volgende argumenten aangevoerd.
6.1. Equality of arms
De (financiële) mogelijkheden van de verdediging in deze zaak zijn dermate ontoereikend geweest dat geen sprake is van een eerlijk proces of naleving van het beginsel van equality of arms.
De verdachte wordt door zijn twee raadslieden op basis van een toevoeging bijgestaan; de Raad voor de rechtsbijstand heeft onlangs de voorwaarden daarvan aangescherpt zodat de raadslieden slechts ter vervanging van elkaar zouden mogen optreden en er in feite slechts sprake is van een halve honorering. Dit gebrek aan financiële armslag wreekt zich temeer nu de onderhavige zaak misdrijven betreft die ongeveer 20 jaar geleden plaatsvonden in een ander werelddeel met een volstrekt andere cultuur en het onderzoek zich in vele landen over de gehele wereld heeft voltrokken. Daardoor heeft de verdediging geen redelijke mogelijkheid gekregen zelfstandig onderzoek te verrichten, de nodige invloed uit te oefenen op het door het openbaar ministerie en de nationale recherche (die over onbeperkte middelen leken te kunnen beschikken) bijeengebrachte bewijsmateriaal en aldus haar verweer en verdediging te voeren met gelijke middelen als die welke het openbaar ministerie ter beschikking stonden. Dus heeft de verdediging bij het openbaar ministerie op substantiële achterstand gestaan.
Het hof overweegt als volgt.
Het moet de verdediging worden nagegeven dat de onderhavige strafzaak van uitzonderlijke proporties is, mede door zijn internationale dimensies en de omstandigheid dat de feiten (zware internationale misdrijven) zich decennia geleden voor een groot deel in een niet-Europees land zouden hebben toegedragen. Bij de behandeling van een dergelijke zaak dient, zeker wanneer politie en openbaar ministerie bij de uitoefening van hun taak kennelijk de beschikking wordt gegund over ruime (extra) financiële middelen, ervoor gewaakt te worden dat de verdediging in een relatief nadelige positie komt te verkeren. Daarvan zou sprake kunnen zijn indien de bestaande regels op het stuk van de gefinancierde rechtsbijstand geen recht zouden doen wedervaren aan het bijzondere karakter van de zaak. Uit dit karakter vloeit naar het oordeel van het hof in casu zonder meer voort dat de verdediging diende te geschieden, gelijk in feite ook het geval was, door twee samenwerkende raadslieden, ook ter terechtzitting.
De verdediging heeft voorts, in globale zin, een aantal andere aspecten opgesomd ten aanzien waarvan zij, door een gebrek aan financiële armslag, hinder zou hebben ondervonden bij de uitoefening van haar taak.
Het hof stelt in dit verband allereerst vast dat de daaruit voortvloeiende practische problemen, kennelijk mede door hun gewetensvolle taakopvatting, geen belemmering opleverden voor de raadslieden vrijwel steeds persoonlijk aanwezig te zijn bij de talrijke getuigenverhoren door de rechter-commissaris, die op vele verschillende plaatsen in de wereld plaatsvonden. Voorts heeft de verdediging in de nu ruim twee jaren durende zaak voldoende mogelijkheden gehad op eigen initiatief onderzoekswensen ten aanzien van door haar nog wenselijk geachte onderwerpen naar voren te brengen en — afhankelijk van toetsing door rechtbank en hof aan de hand van wettelijke criteria — ook kunnen realiseren. Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat noch door hetgeen door de verdediging is aangevoerd noch anderszins aannemelijk is geworden dat in de onderhavige zaak tegen de verdachte geen sprake is geweest van een eerlijk proces en/of dat het beginsel van equality of arms niet is nageleefd.
6.2. Getuigen
De verdediging heeft bij pleidooi aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces nu de navolgende getuigen niet zijn gehoord; voorts heeft de verdediging (andermaal) een verzoek gedaan tot het horen van die getuigen:
- 1.
[directeur van SEORGI]
- 2.
[directeur-generaal van MSE]
- 3.
[Iraakse getuige 1]
- 4.
[Iraakse getuige 2]
- 5.
[Iraakse getuige 3]
- 6.
[Iraakse getuige 4]
- 7.
[Iraakse getuige 5]
- 8.
Ali Hasan Al-Majid Al-Tikriti
- 9.
Saddam Hussein Al-Tikriti
- 10.
[voormalig medewerker UNSCOM]
- 11.
X en Y
- 12.
[verdachtes handelspartner]
- 13.
[teamleider van het opsporingsonderzoek]
- 14.
[contactpersoon AIVD 1]
- 15.
[contactpersoon AIVD 2]
- 16.
Prof. Elffers
- 17.
[verdachtes ex-echtgenote]
- 18.
[getuige-deskundige]
- 19.
[ambassadeur van Irak in Nederland]
Het hof handhaaft ten aanzien van de getuigen uit bovengenoemde opsomming die dat betreft zijn beslissing gegeven in zijn tussenarrest van 23 oktober 2006 op de daarin gegeven gronden, met inachtneming tevens van de navolgende nadere overwegingen.
Omtrent de getuigen 1 en 2 heeft de rechter-commissaris bij proces-verbaal van bevindingen van 19 december onderscheidenlijk 21 december 2006 — gezien het door hemzelf, onderscheidenlijk de nationale recherche verrichte onderzoek — vastgesteld dat het niet aannemelijk is dat deze getuigen alsnog kunnen worden gehoord. Het hof is daarom van oordeel dat het niet aannemelijk is dat deze getuigen binnen een aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord.
De verzoeken van de verdediging strekkende tot het horen van de getuigen 3 t/m 7 en 11 t/m 18 heeft het hof reeds afgewezen in zijn bovengenoemde tussenarrest. Ten aanzien van de getuigen 3 t/m 7 heeft het hof daarbij als zijn oordeel uitgesproken dat het onaannemelijk is dat deze getuigen binnen een aanvaardbare termijn gehoord kunnen worden. Ten aanzien van de getuige 12 heeft het hof daarbij overwogen dat deze getuige reeds bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg (in aanwezigheid van de verdediging) is gehoord. Ten aanzien van de getuige 17 heeft het hof daarbij overwogen dat deze getuige reeds door de rechter-commissaris in eerste aanleg in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte is gehoord. Ten aanzien van beide laatstgenoemde getuigen heeft het hof voorts overwogen dat niet gebleken is wat met betrekking tot de door het hof te onderzoeken feiten nog (nader) aan die getuige zou moeten worden gevraagd dan wel dat er omstandigheden zijn die een (nader) verhoor verlangen. De verdediging heeft bij pleidooi geen feiten en omstandigheden aangevoerd die ten aanzien van alle vorengenoemde getuigen tot een ander oordeel zouden dienen te leiden.
Omtrent de getuige 8 heeft het hof inmiddels beslist ter terechtzitting in hoger beroep van 16 april 2007, welke beslissing onder andere inhoudt dat het niet aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord.
Met betrekking tot deze getuige heeft de verdediging voorts bij dupliek aangevoerd dat het aan de inactiviteit van het openbaar ministerie is te wijten dat de verdediging deze getuige niet heeft kunnen horen, hetgeen van belang is nu deze getuige mogelijkerwijs ontlastend over de verdachte had kunnen verklaren.
Het hof wil de verdediging nageven dat er geruime tijd verstreken is tussen 23 oktober 2006, de datum waarop het hof bij tussenarrest de rechter-commissaris heeft verzocht na te gaan welk perspectief er bestaat om deze getuige op korte termijn te horen dan wel vragen voor te leggen, en 30 maart 2007, de datum van het door het openbaar ministerie aan de Iraakse autoriteiten verzonden rechtshulpverzoek, terwijl in de waarneming van het hof in die periode geen andere activiteiten zijn ondernomen die de strekking hadden aan het verzoek van het hof te voldoen. Dat vermag echter naar het oordeel van het hof niet tot verdere consequenties te leiden, temeer nu de verdediging zelf bij dupliek geen nadere conclusies aan haar constateringen verbindt.
De getuige 9 is inmiddels overleden.
Omtrent de getuige 10 is het navolgende komen vast te staan. De getuige heeft in zijn hoedanigheid van Unscom-medewerker alleen dan wel met anderen in oktober 1994 de verdachte ondervraagd, kennelijk omtrent diens rol als leverancier van chemische stoffen aan Irak. Blijkens één van de twee op 20 april 2007 door het openbaar ministerie bij de stukken gevoegde brieven van de getuige, gaf de verdachte bij die gelegenheid ontwijkende antwoorden, waarbij hij er kennelijk naar streefde zoals de getuige het in die brief uitdrukt: ‘to avoid self-implication’. De getuige heeft van dat gesprek aantekeningen gemaakt. De verdediging heeft bij dupliek verzocht die aantekeningen aan het dossier toe te voegen en de getuige daaromtrent te horen in verband met de mogelijkheid dat daar voor de verdachte ontlastende passages in voorkomen.
Het hof is van oordeel dat de verdediging geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit de noodzaak zou voortvloeien dat deze getuige (alsnog) wordt gehoord. Het hof heeft daarbij de omstandigheid laten meewegen dat de weergave van het bedoelde gesprek in bedoelde brief door de getuige zelf eerder een belastende dan een ontlastende strekking heeft. Het hof zal de brieven van de getuige overigens niet tot het bewijs bezigen. Om dezelfde reden acht het hof de toevoeging van de aantekeningen van de getuige niet noodzakelijk.
Aan de getuige 16 zal het hof hieronder onder punt 12.1.5 een nadere overweging wijden.
Omtrent de getuige 19 heeft het hof reeds op 4 april 2007 beslist dat het niet noodzakelijk is deze te horen. De verdediging heeft bij pleidooi geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden dienen te leiden.
Het hof is gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat het thans niet noodzakelijk is deze getuigen te horen en wijst de verzoeken af.
De verdediging heeft voorts betoogd dat de consequentie van het niet horen van deze getuigen is dat hun eventuele belastende verklaringen niet voor het bewijs mogen worden gebruikt en dat de verklaringen van de getuige 12 zeer ongeloofwaardig en onbetrouwbaar zijn en ook om die reden niet kunnen worden gebezigd voor het bewijs. Het hof is op grond van de in bovenstaande overwegingen tot uitdrukking komende feiten en omstandigheden van oordeel dat, wat daar ook overigens van zij, in elk geval ten aanzien van de getuigen 3 t/m 7, 12 en 17 het standpunt van de verdediging dient te worden verworpen, nu — bovenbedoelde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen — zich geen rechtsregel ertegen verzet dat de verklaringen van die getuigen, met inachtneming van de nodige behoedzaamheid, tot het bewijs worden gebezigd. Het hof zal voorts hieronder onder punt 11.8 een overweging wijden aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de getuige 12.
6.3. Schending gelijkheidsbeginsel
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie in strijd met het verbod van willekeur en/of het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, althans dat het niet op basis van een redelijke en billijke afweging van alle in het geding zijnde belangen heeft besloten de verdachte te vervolgen. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd.
Het openbaar ministerie heeft tegen de verdachte wel en tegen (de getuigen) [verdachtes handelspartner] en [directeur van de technische afd. van SEORGI ] geen vervolging ingesteld en de getuige [verdachtes contactpersoon bij de Banca del Gottardo] na diens aanhouding en verhoor heengezonden, in de wetenschap dat hij daarna niet meer voor de vervolging in persoon beschikbaar zou zijn. Andere landen en bedrijven hebben zich schuldig gemaakt aan leveranties aan Irak, welke leveranties gelijk kunnen worden gesteld aan de medeplichtige gedragingen die de verdachte tenlaste zijn gelegd. Zo blijkt uit de stukken (letters of credit uit de jaren 1982 t/m 1984) van dergelijke leveranties door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] van 900 ton TDG en 400 ton SOCl2 onderscheidenlijk 1850 ton SOCl2.
Het hof overweegt als volgt.
In beginsel zal een beroep op het gelijkheidsbeginsel slechts dan kunnen opgaan wanneer aannemelijk is geworden dat sprake is van zaken die zowel op het punt van de haalbaarheid (de door het openbaar ministerie als reëel in te schatten kans dat een aangevangen vervolging daadwerkelijk leidt tot een veroordeling) als op dat van de opportuniteit (de door het openbaar ministerie vast te stellen wenselijkheid om tegen een bepaalde verdachte tot vervolging over te gaan) geheel overeenstemmen met de zaak tegen de verdachte. Twee van de drie door de verdediging genoemde personen bezitten niet de Nederlandse nationaliteit; ook verblijven zij alle drie (voor zover het hof bekend) niet in Nederland. Zij hebben weliswaar met de verdachte in verband met de hem tenlastegelegde gedragingen in contact gestaan dan wel met hem samengewerkt, maar ten aanzien van geen van hen is aannemelijk geworden dat hun (eventuele) aandeel in de tenlastegelegde feiten in enig opzicht vergelijkbaar is met hetgeen de verdachte wordt verweten. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat ten aanzien van bedoelde personen sprake is van potentiële strafzaken die in bovenbedoelde zin geheel overeenstemmen met die tegen de verdachte, temeer nu van de kant van de verdediging geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd waaruit daaromtrent iets naders zou kunnen worden afgeleid.
Voorts overweegt het hof dat de leveranties van [bedrijf 1] en [bedrijf 2], voorzover met enige zekerheid kan worden vastgesteld dat deze betrekking hebben op precursoren voor de vervaardiging van strijdgassen waaronder mosterdgas, blijkens de stukken plaatsvonden in of omstreeks de periode 1982 t/m 1983 terwijl de leveranties door de verdachte jaren later, en derhalve aanzienlijk korter voor de in de tenlastelegging omschreven aanvallen, zouden hebben plaatsgevonden. Het hof acht het geenszins uitgesloten dat deze discrepantie van (aanzienlijke) invloed is op met name de haalbaarheid van een potentiële strafzaak tegen de bedoelde bedrijven, waarbij de vraag zich opdringt of sprake kan zijn van enig aantoonbaar causaal verband tussen de leveranties van de bedrijven waar de verdediging op doelt en de (jaren later) plaatsgevonden hebbende aanvallen. Het hof is, mede met het oog daarop, van oordeel dat geenszins aannemelijk is geworden dat sprake is van zaken die geheel overeenstemmen met die tegen de verdachte, temeer nu van de kant van de verdediging geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Het hof verwerpt het verweer.
6.4. Verweer met betrekking tot optreden AIVD en schending door de overheid van het nemo tenetur beginsel.
De verdediging heeft gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard, dan wel dat strafvermindering op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dient te volgen omdat — kort en zakelijk weergegeven — de officier van justitie tezamen met de AIVD — met overschrijding door de AIVD van haar bevoegdheden — welbewust een grond voor verdenking van de verdachte aan feiten zoals thans tenlastegelegd heeft gecreëerd. De verdachte is aldus in een positie gebracht waarin hij zich zelf aan vervolging bloot kon of zou stellen, door hem medewerking te laten verlenen aan een televisie-interview dat in een uitzending van een programma van Netwerk op 6 november 2003 werd uitgezonden.
Het hof overweegt daaromtrent het navolgende.
Het hof acht op grond van uitlatingen van de verdachte en ook overigens niet onaannemelijk dat de verdachte vóór 6 november 2003 regelmatig contact heeft gehad met ambtenaren van de AIVD. Het hof merkt evenwel op dat van de zijde van de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep geen omstandigheden naar voren zijn gebracht die ook maar enigszins grond geven voor de aannemelijkheid van de stelling dat er vóór genoemde datum contacten waren tussen het openbaar ministerie dan wel onder diens verantwoordelijkheid optredende politiefunctionarissen en de AIVD. Zo is ook met onvoldoende feitelijke grondslag de juistheid in twijfel gesteld van de in dit verband door de rechtbank ter terechtzitting van 16 maart 2005 gedane constatering dat door de officier van justitie ter zitting is medegedeeld dat er tussen het openbaar ministerie (en de politie) en de AIVD geen enkel contact is geweest. Zodanig contact acht het hof dan ook geenszins aannemelijk geworden. Daaraan doet naar het oordeel van het hof niet af dat geen AIVD-ambtenaren op dit punt zijn gehoord. Het hof merkt in dit verband nog op dat de kans op zodanig horen zeker niet als groot kan worden aangemerkt nu ook de heer [plaatsvervangend hoofd van de AIVD] van de AIVD geen toestemming van de terzake bevoegden kreeg een verklaring af te leggen.
Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat de AIVD de verdachte zou hebben aangezet dan wel een — misleidend — advies aan verdachte zou hebben gegeven tot medewerking aan het betreffende televisie-interview, merkt het hof op dat niet gesteld — ook niet door verdachte zelf — noch aannemelijk geworden is dat verdachte, nu ook van enige verplichting zijnerzijds geen sprake kan zijn, niet vrijwillig medewerking aan dat interview heeft gegeven.
Het hof voegt daaraan toe dat, indien wel sprake zou zijn geweest van enig door de AIVD bij de verdachte gewekt vertrouwen dat er geen gevaar voor vervolging was dan wel dat er sprake zou zijn geweest van enige onrechtmatigheid in dit optreden van de AIVD, dat niet zonder meer op het conto van (de verantwoordelijkheid van) het openbaar ministerie kan worden geschreven, gelet op de — ook door de verdediging erkende — strikte scheiding van taken tussen het openbaar ministerie en de AIVD, nu deze laatste organisatie ook geen opsporingsdienst is waarvoor het openbaar ministerie verantwoordelijkheid draagt.
Overigens merkt het hof nog op dat de inhoud van dat televisie-interview, behoudens met betrekking tot de aanleiding voor het (doen) starten van een strafvervolging tegen de verdachte, qua bewijsvoering in het verloop van de strafprocedure geen rol van enige importantie heeft gespeeld.
Naar het oordeel van het hof is dan ook geen sprake van enige doelbewuste grove schending van enig beginsel van een goede procesorde door het openbaar ministerie, dan wel van schending van het nemo tenetur beginsel (het beginsel dat niemand gedwongen kan worden aan zijn veroordeling mee te werken), zodat het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel strafvermindering ook in zoverre wordt verworpen.
Het hof is van oordeel dat ook overigens geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte diens recht op een eerlijk proces is geschonden. Het hof verwerpt het verweer.
7. Vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde
De verdachte wordt in het onder 1 primair tenlastegelegde — kort samengevat — verweten dat hij Saddam Hussein en de zijnen als medeplichtige heeft geholpen om in 1987 en 1988 aanvallen met chemische strijdmiddelen uit te voeren op een aantal plaatsen in Noord-Irak. Verdachtes hulp zou daaruit hebben bestaan dat hij grondstoffen voor die chemische wapens heeft geleverd. Die aanvallen hebben velen het leven gekost en zeer ernstig letsel teweeggebracht.
Saddam Hussein en de zijnen zouden die aanvallen bovendien hebben uitgevoerd met het oogmerk om de Koerdische bevolkingsgroep geheel of gedeeltelijk te vernietigen. Daarom is de verdachte in de visie van het openbaar ministerie medeplichtig aan genocide.
Artikel 1 van de de Uitvoeringswet Genocideverdrag houdt, voorzover hier van belang, in dat schuldig is aan genocide hij die met het oogmerk een etnische groep geheel of gedeeltelijk als zodanig te vernietigen opzettelijk leden van de groep doodt, leden van de groep zwaar lichamelijk letsel toebrengt of aan de groep levensvoorwaarden oplegt die op haar gehele of gedeeltelijke lichamelijke vernietiging zijn gericht.
Bij de beoordeling van de kwestie of bewezen kan worden dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de hem in de tenlastelegging verweten gedragingen dringen zich de volgende vragen op.
- A.
Kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de in de tenlastelegging voorkomende gedragingen van —kort gezegd — de leiding van het Iraaks regime (de plegers), te weten de luchtaanvallen met mosterdgas, uitvloeisel waren van het bij dezen voorliggende oogmerk (hierna: het genocidale oogmerk) de Koerdische bevolkingsgroep in (Noord-)Irak als zodanig geheel of gedeeltelijk te vernietigen?
- B.
Artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt onder andere dat als medeplichtigen aan een misdrijf worden aangemerkt zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen daarvan. Uit de tekst van dit artikel vloeit voort dat het opzet van de medeplichtige moet zijn gericht op alle bestanddelen van het misdrijf in kwestie. De vraag dient dan te worden beantwoord in hoeverre het de Nederlandse strafrechter vrij staat in de onderhavige zaak bij de beoordeling van dat opzetvereiste het Nederlandse recht toe te passen en in hoeverre hij daarbij (mede) acht dient te slaan op het internationale recht.
- C.
Was (indien het antwoord op vraag A bevestigend zou luiden,) verdachtes opzet (mede) gericht op een — mogelijk — genocidaal oogmerk van de plegers?
Ad A. Het hof overweegt dat, bij de beantwoording van de vraag of bij de plegers sprake was van een genocidaal oogmerk, mede in aanmerking mogen worden genomen andere door de plegers volvoerde handelingen jegens de bevolkingsgroep in kwestie, die niet in het bijzonder in de tenlastelegging figureren maar die wel uit het dossier, met name uit de rapporten opgenomen onder H 74 en H75, welke zijn opgesteld door de Speciaal Rapporteur van de mensenrechtencommissie van de Verenigde Naties Van der Stoel, naar voren zijn gekomen, zelfs indien die handelingen op zichzelf niet (alle) binnen de omschrijving vallen van het misdrijf genocide. Uit een aantal stukken, waaronder voornoemde rapporten en verklaringen in het dossier, komt in dit verband naar voren dat de tenlastegelegde gedragingen de luchtaanvallen betreffen die ten dele tijdens de zogenaamde Anfal-Campagne zijn uitgevoerd door of in opdracht van de plegers, en dat die aanvallen hoe gruwelijk en opzienbarend ook, onderdeel uitmaken van een aanzienlijk weidser complex van jarenlange acties tegen de Koerden in het voornamelijk door Koerden bewoonde gebied van Noord-Irak. Bij deze acties werden — naar het zich laat aanzien — stelselmatig honderden Koerdische dorpen vernietigd, honderdduizenden Koerdische burgers uit hun woonsteden verdreven dan wel gedeporteerd naar andere plaatsen en werden tienduizenden Koerden om het leven gebracht. Van der Stoel heeft het mede aan de zogenaamde Anfal Campagne ten grondslag liggende beleid in een van zijn rapporten aangeduid als een beleid dat zonder twijfel de kenmerken van een genocidaal ontwerp draagt.
Het hof is gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden van oordeel dat in elk geval ook de niet in de tenlastelegging voorkomende handelingen van de plegers, zoals die hierboven in essentie zijn weergegeven, naar hun aard op zijn minst krachtige aanwijzingen opleveren dat de leiders van het Iraakse regime zich óók bij hun in de tenlastelegging omschreven gedragingen hebben laten leiden door een genocidaal oogmerk ten opzichte van tenminste een substantieel deel van de Koerdische bevolkingsgroep in (Noord) Irak.
Het hof stelt echter vast dat een voldragen rechterlijk eindoordeel over de zo gewichtige en ook in internationaal opzicht pregnante vraag of bepaalde tenlastegelegde gedragingen van bepaalde personen als genocide moeten worden aangemerkt naar zijn oordeel bewijsmatig een aanmerkelijk hechtere fundering behoeft dan die waarop het hof zijn bovenstaande observatie heeft kunnen baseren.
Het hof wijst er in dit verband op dat Van der Stoel als getuige heeft verklaard zijn in dit opzicht hoogst relevante rapportages over de mensenrechten schendingen in Irak, H74 en H 75, te hebben gebaseerd op ‘een grote stroom documenten, veertien ton’ terwijl zich, enkele bijlagen in die rapporten uitgezonderd, geen documenten in het dossier bevinden waaruit de bevindingen en conclusies van de Speciaal Rapporteur rechtstreeks kunnen worden afgeleid en waaraan in het kader van een strafproces als het onderhavige met voldoende mate van zekerheid bouwstenen voor een bewezenverklaring ter zake van genocide kunnen worden ontleend.
In het licht van de hierna onder C volgende overweging volstaat het hof met deze constateringen, die gelet op het vorenoverwogene niet anders dan ‘ten overvloede’ kunnen zijn.
Ad B. De rechtbank heeft in de internationale aspecten van de onderhavige zaak aanleiding gezien zich, met name bij de oriëntatie op de vraag of bij de verdachte in de vereiste mate sprake was van opzet op de hem tenlastegelegde gedragingen, te richten op het internationale strafrecht. Het hof overweegt in dit verband dat, juist ten aanzien van de vraag welke graad van opzet vereist is voor een veroordeling ter zake van medeplichtigheid aan genocide, het internationale strafrecht nog in ontwikkeling en niet geheel uitgekristalliseerd lijkt te zijn. Daarbij staat de nog niet in alle opzichten eenduidig beantwoorde kernvraag centraal of de medeplichtige moet hebben ‘geweten’ dat de pleger handelde uit een genocidaal oogmerk of dat te dien aanzien een zwakkere graad van opzet volstaat, vergelijkbaar of overeenkomend met het ten onzent aanvaarde voorwaardelijk opzet, oftewel het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een bepaald gevolg of een bepaalde omstandigheid zich voordoet. Het hof merkt in dit verband nog op dat naar zijn oordeel ook de wetsgeschiedenis van de Wet internationale misdrijven terzake geen eenduidig antwoord geeft. Nu een uitspraak van het hof op dit punt — niettegenstaande de omstandigheid dat een zodanige uitspraak mogelijk zou kunnen bijdragen aan de rechtsontwikkeling —, in het licht van de navolgende overweging niet méér zou kunnen opleveren dan een ‘obiter dictum’ dat naar het oordeel van het hof niet past in de beslissing van de onderhavige zaak, zal het hof deze kwestie verder laten voor wat zij is.
Ad C. Bij de beantwoording van de voorgaande vraag is de omstandigheid van belang dat met name de niet in de tenlastelegging voorkomende handelingen van de plegers bijdragen aan de aannemelijkheid dat bij hen sprake was van een genocidaal oogmerk.
Het hof overweegt dat in het dossier onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren komen waaruit met voldoende mate van zekerheid zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte vóór of ten tijde van zijn handelen op enigerlei wijze kennis droeg van die niet in de tenlastelegging voorkomende handelingen van de plegers, noch ook dat hij in redelijkheid kon vermoeden dat deze zouden plaatsvinden of hadden plaatsgevonden. Evenmin is gebleken dat de verdachte alstoen anderszins beschikte over relevante informatie waaruit het genocidale oogmerk van de plegers had kunnen worden afgeleid. Het hof heeft daarbij de omstandigheden laten meewegen dat, zoals uit de stukken blijkt, de Iraakse autoriteiten hun acties tegen de Koerden zoveel mogelijk buiten de openbaarheid hielden en dat (al dan niet als gevolg daarvan) zelfs een aantal Nederlandse ambassadeurs, in bedoelde periode werkzaam in Bagdad, blijkens de door hen afgelegde verklaringen betrekkelijk onkundig bleek te zijn van hetgeen de Koerden precies werd aangedaan.
Het bovenstaande brengt het hof tot de gevolgtrekking dat niet in voldoende mate is komen vast te staan dat de verdachte voorafgaande aan of ten tijde van zijn handelen beschikte over informatie die hem in staat stelde te weten dat hij door te handelen als hem is tenlastegelegd de plegers behulpzaam zou zijn bij de verwezenlijking van enig bij hen voorliggend genocidaal oogmerk, of die hem zelfs maar in staat stelde willens en wetens de aanmerkelijke kans daarop te aanvaarden. Nu zelfs aan dit (ook in internationaalrechtelijk opzicht) als minimaal aangemerkte opzet-criterium niet is voldaan is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat zijn opzet, zelfs niet in voorwaardelijke zin, mede was gericht op het genocidale opzet van de plegers.
De verdachte dient derhalve reeds daarom van het onder 1 primair tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
8. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
- 1.
subsidiair
dat
Saddam Hussein Al-Tikriti en
Ali Hasan Al-Majid Al-Tikriti en/of
(een) ander(e) perso(o)n(en))
op 5 juni 1987 te Zewa, gelegen in Irak en
op 16 maart 1988 te Halabja, gelegen in Irak en
op 3 mei 1988 te Goktapa (Gukk Tapah) gelegen in Irak
tezamen en in vereniging
(telkens) de wetten en de gebruiken van de oorlog hebben geschonden,
terwijl die feiten (telkens) de dood van anderen tengevolge hebben gehad en die feiten (telkens) zwaar lichamelijk letsel van anderen tengevolge hebben gehad
en die feiten (telkens) uitingen zijn geweest van een politiek van stelselmatige terreur of wederrechtelijk optreden tegen een bepaalde groep van de bevolking,
door toen en (al)daar in strijd met
het internationaal gewoonterecht (in het bijzonder het verbod op het gebruik van chemische wapens en/of het verbod op het gebruik van verstikkende, giftige of andere gassen en/of het verbod op het toebrengen van onnodig lijden en/of het verbod op het uitvoeren van aanvallen die geen onderscheid maken tussen militairen en burgers)
en/of het bepaalde in het Gasprotocol van Genève (1925)
en/of het bepaalde in Artikel 147 Verdrag van Geneve betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd (‘Vierde Geneefse Conventie, 1949)
en/of het bepaalde in het ‘gemeenschappelijk’ artikel 3 van de Verdragen van Geneve van 12 augustus 1949,
(als leden van de regering (van de Republiek) van Irak) behorende tot één van de strijdende partijen in een (niet-internationaal en/of internationaal) gewapend conflict
meermalen op plaatsen op het grondgebied van Irak (opzettelijk) chemische strijdmiddelen (mosterdgas) in te zetten tegen personen die zich toen en (al)daar bevonden,
tengevolge waarvan die personen zijn overleden of zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen en (een deel van) de Koerdische bevolkingsgroep (stelselmatig) werd geterroriseerd
terwijl die chemische strijdmiddelen (mede) werden ingezet tegen personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnamen,
te weten, burgers van Zewa en/of Halabja en/of Goktapa (Gukk Tapah), althans burgers van Noord-Irak,
en de inzet van die chemische strijdmiddelen inhield de wrede en/of onmenselijke behandeling en/of verminking van deze personen en het moedwillig veroorzaken van hevig lijden bij deze personen
tot het plegen van welke misdrijven verdachte en zijn mededaders
tezamen en in vereniging,
op tijdstippen in de periode van 19 april 1984 tot en met 25 augustus 1988
in Irak en/of
in Zwitserland en/of
in Italië en/of
in de Verenigde Staten van Amerika en/of
in Japan en/of
te Singapore en
te Akaba, in Jordanië
opzettelijk gelegenheid en middelen hebben verschaft door toen en (al)daar opzettelijk thiodiglycol (TDG) bestemd voor de produktie van mosterdgas te leveren aan (de Republiek van) Irak
- 2.
dat
Saddam Hussein Al-Tikriti en
Ali Hasan Al-Majid Al-Tikriti en/of
(een) ander(e) perso(o)n(en))
op 11 april 1987 te Khorramshahr gelegen in Iran en
omstreeks 16 april 1987, te Alut gelegen in Iran en
op 28 juni 1987 te Sardasht gelegen in Iran en te Rash Harmeh (in de directe omgeving van Sardasht) gelegen in Iran en
op 22 juli 1988 te Zardeh gelegen in Iran en
omstreeks 2 augustus 1988 te Oshnaviyeh gelegen in Iran,
tezamen en in vereniging
(telkens) de wetten en de gebruiken van de oorlog hebben geschonden,
terwijl die feiten (telkens) de dood van anderen tengevolge hebben gehad en die feiten (telkens) zwaar lichamelijk letsel van anderen tengevolge hebben gehad,
door toen en (al)daar in strijd met
het internationaal gewoonterecht (in het bijzonder het verbod op het gebruik van chemische wapens en/of het verbod op het gebruik van verstikkende, giftige of andere gassen en/of het verbod op het toebrengen van onnodig lijden en/of het verbod op het uitvoeren van aanvallen die geen onderscheid maken tussen militairen en burgers)
en/of het bepaalde in het Gasprotocol van Genève (1925)
en/of het bepaalde in artikel 147 Verdrag van Geneve betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd (‘Vierde Geneefse Conventie, 1949)
(als leden van de regering (van de Republiek) van Irak) behorende tot één van de strijdende partijen in een (internationaal) gewapend conflict
meermalen op plaatsen op het grondgebied van Iran (opzettelijk) chemische strijdmiddelen (mosterdgas) in te zetten tegen personen die zich toen en (al)daar bevonden,
tengevolge waarvan die personen zijn overleden of zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen
terwijl die chemische strijdmiddelen (mede) werden ingezet tegen personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnamen,
te weten, burgers van Khorramshahr en/of Alut en/of Sardasht en/of Rash Harmeh en/of Zardeh en/of Oshnaviyeh, althans burgers van Iran,
en de inzet van die chemische strijdmiddelen inhield de wrede en/of onmenselijke behandeling en/of verminking van deze personen en het moedwillig veroorzaken van hevig lijden bij deze personen
tot het plegen van welke misdrijven verdachte en zijn mededaders
tezamen en in vereniging,
op tijdstip(pen) in de periode van 19 april 1984 tot en met 25 augustus 1988
in Irak en/of
in Zwitserland en/of
in Italië en/of
in de Verenigde Staten van Amerika en/of
in Japan, en/of
te Singapore en
te Akaba, in Jordanië
opzettelijk gelegenheid en middelen hebben verschaft,
door toen en (al)daar opzettelijk thiodiglycol (TDG) bestemd voor de produktie van mosterdgas te leveren aan (de Republiek van) Irak.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
9. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
10. Geschriften
De verdediging heeft betoogd dat de navolgende geschriften niet tot het bewijs mogen worden gebezigd:
- 1.
notulen van bijeenkomsten;
- 2.
de verklaringen van getuigen X en Y;
- 3.
document H 20 (de zgn. FFCD 1995);
- 4.
processen-verbaal van bewijsoverzichten;
en heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
ad 1: het is voor de verdediging op geen enkele wijze na te gaan wat de herkomst van deze stukken is en welke authenticiteit daaraan moet worden toegekend. De verdediging betwist de authenticiteit en de betrouwbaarheid.
ad 2: het betreft twee anonieme getuigen wier verklaringen niet zijn ondertekend, en de verdediging heeft de getuigen niet kunnen ondervragen;
ad 3: dit stuk is qua inhoud volstrekt onbetrouwbaar;
ad 4: het betreft processen-verbaal waarin door een opsporingsambtenaar een selectie van het bewijs of een overzicht daarvan wordt gegeven.
Het hof dient niet uit te gaan van dergelijke ‘samenvattingen’. Slechts de onderliggende volledige documenten kunnen als bewijs dienen.
Het hof overweegt als volgt.
ad 1: het hof zal de bedoelde stukken niet tot het bewijs bezigen.
ad 2: het hof zal, mede gelet op hetgeen het hof over deze aangelegenheid reeds heeft overwogen op pagina 5 van zijn tussenarrest van 23 oktober 2006, de bedoelde processen-verbaal niet tot het bewijs bezigen.
ad 3: het hof zal hieronder onder punt 12.1.7. ingaan op de betrouwbaarheid van het stuk in kwestie.
ad 4: het hierboven weergegeven standpunt van de verdediging kan in zijn algemeenheid niet als juist worden erkend en vindt geen steun in het recht. Dit geldt temeer nu in het onderhavige geval de verdediging ten aanzien van elk proces-verbaal in kwestie niet in concreto heeft aangegeven op welk(e) punt(en) het onjuistheden zou vertonen ten opzichte van de onderliggende volledige documenten.
11. Bewijsoverwegingen met betrekking tot de medeplichtigheid van verdachte als bewezenverklaard onder 1 subsidiair en 2.
11.1
Voor zover hier van belang heeft de verdediging de navolgende bewijsverweren gevoerd.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte niet opzettelijk, in de zin van voorwaardelijk opzet, heeft gehandeld. Ook heeft zij gesteld dat er geen sprake was van een aanmerkelijke kans dat als gevolg van zijn gedragingen met betrekking tot TDG de aanvallen op de bewezenverklaarde plaatsen zouden plaatsvinden. Voorts is aangevoerd de mogelijkheid dat verdachtes gedragingen slechts tot opslag of vervoer van TDG zouden dienen. Gesteld is bovendien dat de verdachte niet wist dat de door hem geleverde TDG voor de productie van een chemisch wapen zou dienen, ook nu hij niet wist dat Irak tot die productie in staat was en dat er geen sprake was van verhulling van aard en bestemming van de door hem geleverde stoffen. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte na de aanval op Halabja in maart 1988 geen pogingen meer heeft ondernomen stoffen als TDG aan Irak te leveren. Ten slotte heeft de verdediging betoogd dat de verklaringen van [-] [verdachtes handelspartner] als zijnde onbetrouwbaar terzijde gesteld moeten worden.
Mede in reactie op voornoemde verweren, voor zover die verweren hun weerlegging al niet hebben gevonden in de gebezigde bewijsmiddelen, overweegt het hof als volgt.
11.2
Het hof is van oordeel dat op grond van de gebezigde bewijsmiddelen buiten enige twijfel is komen vast te staan dat de in de tenlastelegging genoemde personen, kort gezegd het toenmalige in Irak aan de macht zijnde regime, (lucht)aanvallen dan wel bombardementen met — al dan niet onder meer — mosterdgas heeft uitgevoerd, dan wel heeft doen uitvoeren op de onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde plaatsen in respectievelijk Irak en Iran. Zulks met de in de bewezenverklaring genoemde gevolgen. Die aanvallen hebben naar het oordeel van het hof voor zover het feit 2 (Iran) betreft plaatsgevonden in het kader van een internationaal conflict, dat tussen september 1980 en augustus 1988 tussen Iran en Irak gaande was. Voorzover die aanvallen in de bewezenverklaarde periode op de in de bewezenverklaring onder 1 subsidiair genoemde plaatsen in Irak plaatsvonden acht het hof bewezen dat deze zijn uitgevoerd in het kader van een — zoals ook door de rechtbank bewezenverklaard — internationaal en/of niet-internationaal conflict. Internationaal voorzover Koerdische en/of andere oppositiegroepen die met de Iraanse troepen samenwerkten onder andere doelwit waren van de bombardementen, waarbij het hof mede acht heeft geslagen op de omstandigheid dat de oorlog van Irak met Iran ook plaatsvond in de grensstreek tussen die buurlanden en Iraanse militairen in enkele gevallen binnen de grenzen van Irak opereerden; niet-internationaal voorzover de betreffende (lucht)aanvallen gericht waren op de — in hoofdzaak — Koerdische verzetsgroepen in het eveneens langjarig gewapend conflict met die — deels samenwerkende — verzetsgroepen.
Voor het bewijs van de aard van de gewapende conflicten berust het oordeel van het hof in het bijzonder op het proces-verbaal van 19 mei 2005 van een opsporingsambtenaar (F58), dat het verslag behelst van een uitgevoerd bronnenonderzoek, alsmede op een door [medewerker OM 1] en [medewerker OM 2] opgemaakt rapport, in het dossier opgenomen onder F61. Voorts berust het deels op de ter terechtzitting in eerste aanleg van 30 november 2005 afgelegde verklaring van [mede-opsteller van rapporten Human Rights Watch].
11.3
Naar het oordeel van het hof waren de onder 1 subsidiair bedoelde luchtaanvallen met mosterdgas tevens uitingen van een politiek van stelselmatige terreur en wederrechtelijk optreden tegen een bepaalde — Koerdische — groep van de bevolking.
Het bewijs daarvoor ontleent het hof — met de rechtbank — in het bijzonder (onder meer) aan onderdelen van de Rapportage over de toestand van de mensenrechten in Irak van 19 februari 1993, opgesteld door M. van der Stoel, speciaal rapporteur van de Commissie Mensenrechten (dossier H75 — paragrafen 25 tot en met 27), alsmede aan onderdelen van diens rapportage van 25 februari 1994 (H74, pagina's 36 tot en met 43) en de op 1 november 2005 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [Koerdisch slachtoffer van Iraakse aanvallen] (RC dossier pagina's 2022 tot en met 2112).
11.4
Met betrekking tot verdachtes rol in, dan wel betrokkenheid bij vorenbedoelde aanvallen met mosterdgas is het navolgende genoegzaam komen vast te staan.
11.5
De verdachte heeft in de jaren 1985 tot en met 1988 de chemische grondstof TDG (thiodiglycol) aan Irak, dan wel aan een Iraakse firma geleverd. De verdachte heeft in dit verband op de terechtzitting in eerste aanleg van 18 maart 2005 verklaard dat hij zelf dan wel door middel van een of meer bedrijven die van hem waren, althans waarover hij de feitelijke zeggenschap had, in de tenlastegelegde periode de grondstof TDG tot een totaal van 1.400 metric ton heeft geleverd aan de toenmalige regering van de republiek Irak, welke grondstof onder meer uit de Verenigde Staten van Amerika afkomstig was.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 2 april 2007 heeft de verdachte voorts erkend dat hij in die periode ook uit Japan afkomstige TDG heeft geleverd, zulks met de nuancering dat hij geleverd had aan de aan het Iraakse ministerie van Olie verbonden firma SEORGI (State Establishment for Oil Refinery and Gas Industries). Op laatstgenoemde zitting heeft hij voorts erkend dat hij in een 34 tal zendingen chemische stoffen, hoofdzakelijk TDG, heeft geleverd. Nadere bijzonderheden omtrent die zendingen en welke firma's daar bij betrokken waren ontleent het hof aan het voor het bewijs gebezigde proces-verbaal van [verbalisanten] d.d. 5 december 2005 (F90).
11.6
Anders dan door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep betoogd leidt het hof in het bijzonder uit de navolgende bewijsmiddelen af dat verdachte wist dat de TDG Irak als eindbestemming had, daar aankwam en daar ook gebruikt werd.
11.7
Blijkens de verklaring van verdachtes handelspartner in chemicaliën tussen 1984 en 1988, op 22 juni 2005 te Osaka afgelegd (G 92d- pagina's 839 tot en met 856), wist [verdachtes handelspartner] met betrekking tot de handel in chemicaliën die hij dreef met de verdachte dat de chemicaliën Irak als eindbestemming hadden. Hij verklaart: ‘in 1984, toen ik begon te handelen met [de verdachte], vertelde hij mij dat de eindbestemming Irak was. Ook had [de verdachte] mij verzocht geheim te houden dat de chemicaliën naar Irak zouden worden vervoerd’. ‘[de verdachte] heeft mij gezegd: de chemicaliën worden eerst naar Triest, Italië verscheept. Daarna wordt het over de weg naar Irak vervoerd’. Voorts heeft genoemde [verdachtes handelspartner] dit als getuige ter terechtzitting van de rechtbank van 2 december 2005 bevestigd.
11.8
Het hof merkt hier overigens nog op dat het hof de door [verdachtes handelspartner] in de bewijsmiddelen opgenomen verklaringen voldoende betrouwbaar acht. De verdediging heeft betoogd dat die verklaringen niet voor het bewijs mogen worden gebruikt omdat zij niet betrouwbaar zijn, nu zij op onderdelen niet consistent en innerlijk tegenstrijdig zijn. Het hof is evenwel — na behoedzame toetsing daarvan — van oordeel dat die verklaringen in essentie consistent zijn, niettegenstaande de omstandigheid dat die verklaringen op enkele punten niet gelijkluidend zijn. Het hof wijst er bovendien op dat [verdachtes handelspartner] jarenlang verdachtes handelspartner was en in zijn verklaringen ook zichzelf belast.
11.9
Overigens heeft de verdachte ook zelf in het voorbereidend onderzoek erkend geweten te hebben dat de goederen naar Irak gingen, zoals in zijn verklaring van 7 december 2004 (C 1.b.2): ‘de goederen gingen eerst naar Triëst, daarna naar Irak’ en ‘Ik weet dat de producten verscheept zijn van Triëst naar Aqaba in Jordanië. Ik begreep dat ze waren aangekomen. Ik heb door te vragen aan SEORGI of de producten waren aangekomen de bevestiging gekregen dat het was gebeurd’. In het licht van alle overige bewijsmiddelen verklaart de verdachte naar 's hofs oordeel wel buitengewoon cynisch: ‘Via mij zijn ook geen klachten binnengekomen over de kwaliteit van de producten’. Verdachte heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep van 2 april 2007 verklaard dat hij ervan uitging dat de door hem geleverde stoffen in Irak gebruikt zouden worden.
11.10
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ontkend ervan op de hoogte te zijn geweest dat de door hem geleverde TDG — met de uit de bewijsmiddelen blijkende graad van zuiverheid — geschikt en bestemd was voor de productie van mosterdgas. Uit de bewijsmiddelen blijkt duidelijk dat genoemde stof geschikt was voor zodanig gebruik. Dat TDG, in de door verdachte geleverde hoeveelheden, tezamen tenminste ruim elfhonderd (1.100) ton, alleen bestemd kon zijn voor de productie van mosterdgas, en niet — zoals bij voortduring door de verdachte en zijn raadslieden gesteld — voor gebruik in de textiel-industrie, is onder meer verklaard door de getuige-deskundige [A] ter terechtzitting van 4 april 2007. [A] bevestigde zijn reeds bij de rechter-commissaris op 30 mei 2005 afgelegde verklaring dat het volstrekt ondenkbaar was dat in de jaren '80 in Irak TDG werd gebruikt als textiel ‘additive’ en dat in Irak geenéén fabriek was aangetroffen die was ingericht voor de productie van textielverf of drukinkt. Ook de getuige [hoofd Iraaks team dat FFCD heeft opgesteld], die belast is geweest met de kwaliteitscontrole van onder meer mosterdgas en hoofd was van het team dat de elders ter sprake komende Full Final and Complete Disclosure (FFCD) had opgesteld verklaarde medio 2005 tegenover de rechter-commissaris: ‘Als je spreekt over tonnen TDG, dan is er maar één toepassing mogelijk, namelijk mosterdgas.’
[Verdachtes handelspartner] heeft op 22 juni 2005 in Japan verklaard: ‘Uit de in 1984 begonnen onderhandelingen bleek duidelijk dat de chemicaliën als grondstof zouden worden gebruikt voor chemische wapens.’ Voorts verklaarde hij toen — zakelijk weergegeven —: ‘rond mei of juni 1984 benaderde [de verdachte] mij met de mededeling dat hij de chemische stof TMP wilde importeren. Tijdens de onderhandelingen over TMP legden zowel [Japanse leverancier van chemicaliën 1] als [Japanse leverancier van chemicaliën 2] uit dat TMP een grondstof is voor gifgas en dat er goed moest worden opgelet bij export. Toen ik dit hoorde was ik er zeker van dat productie van gifgassen in Irak het doel van [de verdachte] was.’
‘Tijdens de eerste onderhandelingen met [Japanse leverancier van chemicaliën 2] noemde [de verdachte] ook TDG. Van [Japans bedrijf] werd TDG gekocht. Tijdens de onderhandelingen werd door het bedrijf uitgelegd dat deze chemicaliën omgezet kunnen worden in chemische wapens als gifgas. Ik had van [Japanse leverancier chemicaliën 1] en [Japanse leverancier chemicaliën 3] gehoord dat voor TDG restricties waren gesteld voor export naar het Midden Oosten. Ik heb dat aan [de verdachte] doorgegeven. Vanaf het begin van de onderhandelingen hebben de Japanse bedrijven en ik hem verteld dat de chemische stoffen, omgezet konden worden in chemische wapens zoals gifgas. En uit zijn woorden bleek dat hij dit al wist. [De verdachte] had kennis op het gebied van chemicaliën.’
‘De chemicaliën werden tussen oktober 1984 en mei 1986 vanuit Japan geëxporteerd door [de verdachte] en mij. [De verdachte] vroeg mij of ik Amerikaanse chemische bedrijven kon vinden om chemicaliën te exporteren. In 1987 ben ik naar Amerika gegaan. [De verdachte] en ik gingen naar [bedrijf 1 dat TDG levert] in North Carolina. Het ging om TDG. Met onder meer [de verdachte] bezocht ik [bedrijf 2 dat TDG levert]. Net zoals bij [bedrijf 1 dat TDG levert] vertelde [de verdachte] dat hij Thiodyglicol naar België wilde exporteren. Tijdens de eerste onderhandelingen heb ik van [de verdachte] gehoord dat de goederen naar Irak zouden gaan.’Deze verklaring heeft [verdachtes handelspartner] op de terechtzitting van de rechtbank van 2 december 2005 in hoofdzaak bevestigd.
11.11
De verklaringen van [verdachtes handelspartner] betreffende de eindbestemming van TMP en TDG vinden onder meer ondersteuning in in het dossier voorhanden en voor het bewijs gebezigde telexberichten van de verdachte of diens bedrijven, [verdachtes handelspartner], SEORGI en aanleverende bedrijven. Daaruit blijkt tevens dat getracht wordt de aard en eindbestemming van de chemicaliën te verheimelijken.
De verdachte heeft op 8 december 2004 tijdens het voorbereidend onderzoek (C.1.b.4) naar aanleiding van twee voorhanden telexberichten (H10/8586 en H10/8549) van begin september 2004, waarin sprake is van gifgas en de op te geven eindbestemming van de chemicaliën verklaard: ‘Ik zie in een telex staan dat het als gifgas gebruikt kan worden’. Ik heb met SEORGI contact opgenomen. Ik heb altijd geloofd dat [verdachtes handelspartner] wist waarvoor het gebruikt zou worden, dat de goederen een dubieuze bestemming hadden. In een telexbericht van 1 september 1984 (H10/8586) meldt [verdachtes handelspartner] aan verdachte dat wat hem betreft een noodzakelijke leugen verteld kan worden. De verdachte bericht daarop [de directeur van SEORGI] per telex van 3 september 1984 (H10/8549) met betrekking tot een noodzakelijke leugen: mijn persoonlijk advies is ‘brandstof additief’ en eindbestemming Triëst. Als [verdachtes handelspartner] in berichten kennelijk een bepaalde toepassing van TDG blijft noemen vermaant de verdachte hem op 19 februari 1985 als volgt —zakelijk weergegeven —: Bijzonderheden van TDG zijn jou zeker bekend, dus hoef je ze niet te noemen.
De verdachte verklaart voorts: ‘Ik heb in het begin van de leveringen in persoon aan [de directeur van SEORGI] gevraagd of van de producten gifgas gemaakt werd. In de mij getoonde telex van 3 september 1984, die ik heb opgemaakt, staat final destination Triëst, dat is dus eigenlijk fout. Kennelijk wil de Japanse regering de eindbestemming weten omdat in de telex staat dat het ook als gifgas gebruikt kan worden.’
Voorts heeft de verdachte bij die gelegenheid ook op de vraag of geconcludeerd mocht worden dat verdachte in 1986 wist dat TDG gebruikt kon worden om chemische wapens te produceren geantwoord: ‘Als dit in 1986 was dan is dat zo.’ Verdachte heeft bovendien op 7 januari 2005 (C.1.b.7) nog verklaard: De afnemer in Irak was SEORGI. ‘Ik heb nooit geconstateerd dat het in de textiel of andere civiele industrie werd gebruikt.’
11.12
Uit het vorenoverwogene onder 11.10 en 11.11 kan het hof geen andere conclusie trekken dan dat verdachte reeds in de loop van 1984, althans in ieder geval in 1986 wist dat de door hem geleverde TDG zou dienen voor de productie van gif c.q. mosterdgas in Irak en dat getracht werd die bestemming te verhullen.
11.13
Uit de hiervoor genoemde verklaring van [het hoofd van een Iraaks team dat FFCD heeft opgesteld] blijkt dat de afnemer SEORGI (danwel Sorgi) waarvan [naam] directeur was, slechts een deknaam was, zoals de voorganger daarvan, SEPP, dat ook was. Hij verklaart: ‘TDG werd na aflevering op Al Muthanna verwerkt. [De directeur van SEORGI] was het toenmalige hoofd van Sorgi. Hij vertelde mij over zijn contacten met Al-Muthanna. Hij vertelde dat er goederen binnen kwamen alsof ze voor Sorgi waren. Ik heb ik 1991 voor het eerst [de verdachte] ontmoet. Uit gesprekken met [de verdachte] is mij gebleken dat hij wist dat Sorgi een covername was. Vanaf 1987 hebben wij zelf op MSE (hof: Muthanna State Establishment) de covername Sorgi gebruikt. [De directeur-generaal van MSE] is in 1987 [de directeur van MSE] opgevolgd als directeur-generaal van MSE. [De verdachte] had rechtstreeks contact met eerst [de directeur van MSE]] en daarna met [de directeur-generaal van MSE]. [De verdachte] bezocht hem vaak. [De verdachte] had een goede zakelijke relatie met [de directeur-generaal van MSE].’ In zijn verklaring van 19 juli 2005 tegenover de rechter-commissaris meldt [een voormalig leidinggevende van MSE], dat hij vóór 1985 met onder meer [de directeur van MSE] de leiding had over Al Muthanna en dat hij via [de directeur van SEORGI] in contact was gekomen met de verdachte en dat hij contact had met deze tot eind 1985 in het kantoor van [de directeur van SEORGI] en dat de verdachte ook contact had met [de directeur-generaal van MSE], die als opvolger van [de directeur van MSE] hoofd is geweest van Al Muthanna. Verdachte verklaart op 8 december 2004 dat hij [de directeur-generaal van MSE] misschien in 1985 of in 1986 voor het eerst ontmoet heeft. ‘Ik ben meerdere keren op het kantoor van [de directeur-generaal van MSE] in Samarra geweest.’ De verdachte heeft ook verklaard op 7 december 2004 (C.1.b.3): ‘[De directeur-generaal van MSE] zei tegen mij dat ik producten uit Amerika moest zien te krijgen.’ Voorts neemt de verdachte later in zijn aanvraag van een Irakees paspoort op dat hij enige jaren met deze [directeur-generaal van MSE] heeft samengewerkt.
Uit deze verklaringen leidt het hof af dat de verdachte ook rechtstreeks contact had met personen die de leiding hadden over, dan wel een belangrijke positie hadden in MSE ofwel Al Muthanna, de plaats waar TDG werd verwerkt tot mosterdgas, en op de hoogte was van levering van TDG via ‘cover’ bedrijven in Irak.
11.14
Uit de verklaringen van verdachte blijkt dat hij sinds 1978 in Irak heeft gewoond en vrij kort na het begin van de oorlog tussen Iran en Irak in 1980 weer uit Irak is vertrokken. Korte tijd later is verdachte nog even terug geweest in Irak om op verzoek van Iraakse autoriteiten een schaderapport op te maken van gebombardeerde technische installaties. Verdachte was op de hoogte van het feit dat Iran en Irak sedert eind 1980 oorlog voerden. De ex-echtgenote van de verdachte verklaart op 4 mei 2005 tegenover de rechter-commissaris: ‘Frans volgde het hele wereldgebeuren. Frans en ik spraken regelmatig over de gebeurtenissen in Irak, omdat Irak een deel van ons leven was geworden. Toen we in Italië en Zwitserland woonden keken we veel naar nieuws op de televisie. Ook in Singapore keek Frans naar het nieuws op de televisie.’ De verdachte heeft voorts op 7 januari 2005 (C.1.b.7) verklaard — zakelijk weergeven — : het verhaal van de Koerden kwam altijd voor in de oorlog in Irak. In het begin was het een oorlog tussen Irak en Iran.
11.15
Elders in dit arrest wordt ingegaan op de vraag of het door verdachte geleverde TDG gebruikt kan zijn bij de in de bewezenverklaring genoemde luchtaanvallen. Het antwoord op die vraag luidt bevestigend.
11.16
In de wetenschap van de verdachte dat zijn leveringen van TDG dienden voor de productie van mosterdgas in een land dat in een langdurige oorlog was verwikkeld met een buurland en dat getracht werd de levering van een precursor van dat gas en de productie van dat gifgas zelf zoveel mogelijk te verheimelijken ligt naar het oordeel van het hof mede besloten verdachtes wetenschap dat dat mosterdgas door Irak gebruikt zou worden in de oorlog die Irak voerde tegen en in Iran en tegen de bondgenoten, dan wel degenen die als zodanig beschouwd werden, van Iran voorzover zij ook met het Iraakse regime in Irak zelf in een gewapend conflict waren, zoals dat gebruik van mosterdgas zich ook daadwerkelijk gerealiseerd heeft. Het hof wijst er in dit verband op dat de verdachte rechtstreekse, en in een enkel geval langdurige, contacten had met vooraanstaande personen bij de productie van mosterdgas in Al Muthanna.
Door zijn welbewuste bijdrage aan de productie van mosterdgas in een oorlogvoerend land wist de verdachte in de gegeven omstandigheden dat hij gelegenheid en middelen verschafte voor het daadwerkelijk gebruik van dat gas, in die zin dat hij zich er (terdege) van bewust was dat dat gebruik na de productie van dat mosterdgas volgens de normale loop der dingen, niet kon en zou uitblijven. Iets anders gezegd: de verdachte was zich er (terdege) van bewust dat dat gas bij een normale gang van zaken — ‘in the ordinary cause of events’ — gebruikt ging worden. Het hof gaat er daarbij vanuit dat ook de verdachte, in weerwil van het door hem omtrent zijn kennis daarover verklaarde, bekend was met het — ook toen alom bekende — niets en niemand ontziende karakter van het toenmalige regime in Irak.
Het hof merkt voorts nog op dat uit niets kan blijken dat de productie van mosterdgas waaraan verdachte een belangrijke bijdrage leverde, slechts diende en bestemd was voor opslag of enig ander gebruik dan aanwending in de oorlogsvoering. Het hof overweegt daarbij — wellicht ten overvloede — dat normaliter producten geproduceerd worden met het oog op enig gebruik daarvan. Dat de verdachte kon menen dat het mosterdgas alleen voor opslag (‘stockpiling’) zou worden gebruikt acht het hof geenszins aannemelijk geworden. Het enig denkbare doel daarvan zou hebben kunnen zijn het openlijk ter beschikking houden daarvan met het oog op afschrikking van de (potentiële) vijand (‘deterrence’), maar ook dat acht het hof geenszins aannemelijk geworden, mede gelet op de omstandigheid dat juist angstvallig getracht werd het chemisch wapenprogramma geheim te houden, hetgeen de verdachte, in het bijzonder gelet op zijn wetenschap omtrent het gebruik van ‘covernames’ bekend was.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte, gezien ook het hierna onder het hoofd ‘causaliteit’ overwogene, — samen met anderen — opzettelijk gelegenheid en middelen verschaft tot het in de bewezenverklaring omschreven handelen van de in die bewezenverklaring aangeduide personen. Gelet op al het vorenoverwogene is de verdachte aldus opzettelijk medeplichtig geweest aan dat handelen.
11.17
Het hof leidt mede uit de omstandigheid dat in een bericht van [verdachtes handelspartner] d.d. 6 mei 1988 (H10/4750) aan een zekere [Amerikaanse handelspartner] in Amerika omtrent de zaken met ‘Frans’ (hof: verdachte) onder meer vermeld staat: ‘he is anxiousely wishing to make shipment of 10 Ctrs T.H.D (hof: TDG) cargoes due to his clients are causing Materials Short Supply’ en dat door verdachte op 8 december 2004 (C.1.b.4) daaromtrent verklaard is: ‘dat hij het zo genoemd heeft’ af dat verdachte op dat moment (6 mei 1988) nog TDG wilde leveren.
Dat moment viel ruim na de aanval d.d. 16 maart 1988 op Halabja, waaromtrent verdachte op 25 mei 2005 (C.1.b.8) verklaarde dat hij ‘na maart 1988 diep geschokt was’.
Mede hieruit leidt het hof af dat de verdachte zich welbewust niet door hem bekende verschrikkingen van aanvallen met gif- dan wel mosterdgas liet weerhouden TDG aan Irak te leveren.
Het hof merkt hierbij nog op dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hem het gebruik van mosterdgas in de eerste wereldoorlog en de gevolgen daarvan al langer bekend waren.
Het hof acht geenszins aannemelijk geworden dat de verdachte — zoals door hem en zijn raadslieden betoogd — zich tegenover [verdachtes handelspartner] en de leveranciers op slinkse wijze en al trainerend aan deelname aan verdere leveringen trachtte te onttrekken.
Naar het oordeel van het hof had de verdachte, zo hij dat gewild zou hebben, immers kunnen volstaan met de simpele mededeling dat hij niet meer meewerkte aan verdere leveringen.
11.18
Tot de overtuiging van het hof dat de verdachte, in de wetenschap dat het door hem geleverde product voor de productie van een strijdmiddel werd gebruikt en ongeacht het met zekerheid te verwachten gebruik en de gevolgen daarvan, de grondstof voor mosterdgas TDG aan Irak leverde, werkt mede de omstandigheid dat de verdachte naar het oordeel van het hof op vele punten omtrent zijn handelen en wetenschap terzake, zoals op het punt van de eindbestemming en het gebruik van TDG voor de productie van mosterdgas, ongeloofwaardig en kennelijk leugenachtig heeft verklaard.
11.19
Het hof merkt hier reeds op dat naar zijn oordeel het opzet van de verdachte met betrekking tot het onder 1 subsidiair tenlastegelegde handelen zich niet uitstrekte tot de omstandigheid dat dat handelen een uiting is geweest van een politiek van stelselmatige terreur of wederrechtelijk optreden tegen een bepaalde groep van de bevolking. Het hof neemt hierbij het in artikel 49 lid 4 van het Wetboek van Strafrecht bepaalde in aanmerking.
12. Bewijsoverwegingen met betrekking tot de ‘causaliteit’
12.1.1. Inleiding
Op grond van het hiervoor overwogene staat vast dat de verdachte in de jaren 1985 en volgende Thiodiglycol (TDG) aan Irak heeft geleverd, in de wetenschap dat deze stof een precursor voor mosterdgas is. Naar 's hofs oordeel is de verdachte zich er bovendien minstgenomen van bewust geweest dat het in de lijn der verwachting lag dat het gemaakte mosterdgas op het slagveld zou worden ingezet, niet alleen in het internationale gewapende conflict waarin Irak en Iran al enkele jaren met elkaar waren verwikkeld, maar ook tegen de Koerden in eigen land die de zijde van Iran hadden gekozen en zich aldus in het conflict hadden gemengd.
Voor de beoordeling van het tenlastegelegde verwijt — medeplichtigheid aan schending van de wetten (en gebruiken) van de oorlog door de machthebbers in Irak door hen de genoemde precursor TDG te leveren — is het van belang om te bepalen welke rol verdachtes leveranties hebben gespeeld bij de productie van mosterdgas en de daadwerkelijke inzet van met dat gas gevulde munitie op de in de tenlastelegging genoemde plaatsen en tijdstippen.
12.1.2
Over het antwoord op deze vraag is uitvoerig gerapporteerd door de door de rechter-commissaris ingeschakelde getuige-deskundige C. Wolterbeek, die zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ook ter terechtzitting is gehoord. Wolterbeek had ook al in een eerder stadium het opsporingsteam bijstand verleend bij het onderzoek naar met deze materie verband houdende vragen. Hierna zal vooral worden verwezen naar het ‘Rapport’ van 10 november 2005 en het ‘Aanvullend rapport’ van 3 december 2005 van de getuige-deskundige. Wolterbeek onderscheidt in zijn rapportages ten gronde twee scenario's, één rekenkundig scenario op basis van een stoffenbalans, welk scenario hij zelf als ‘extreem’ omschrijft, naast een in zijn ogen veel plausibeler ‘mengscenario’.
12.1.3
De verdediging heeft op deze rapportages vele punten van kritiek geformuleerd die enerzijds betrekking hebben op de betrouwbaarheid van het onderzoek en de daarbij gebruikte cijfermatige gegevens en aannames en anderzijds op de deskundigheid van Wolterbeek die zij bovendien niet onpartijdig acht.
Dienaangaande merkt het hof vooraf op dat de verdediging ten aanzien van de hierboven geformuleerde vraag naar het verband tussen de leveranties door de verdachte en de munitie die is gebruikt, eisen lijkt te stellen die geen steun vinden in het recht. Het hof zal op de wél te stellen eisen ingaan na de bespreking van de bevindingen van Wolterbeek, maar wijst er reeds thans op dat van een rekenkundig sluitend ‘bewijs’, op basis van harde gegevens die als het ware in een (actuele) laboratoriumsituatie met grote nauwkeurigheid door meting zijn vastgesteld, geen sprake is en — gelet op de verschillende ongewisheden — ook geen sprake kan zijn. In 's hofs visie is een ‘mathematisch bewijs’ ook niet vereist.
Het hof wijst bovendien verwijten van partijdigheid van de hand. De verdediging ‘onderbouwt’ dat verwijt met de enkele omstandigheid dat de getuige-deskundige tijdens het opsporingsonderzoek ‘bijstand’ aan de politie heeft verleend. Bovendien werd Wolterbeek ter terechtzitting in hoger beroep geconfronteerd met een rapport waaruit zou kunnen worden afgeleid dat vanuit het Verenigd Koninkrijk leveringen van TDG hebben plaatsgevonden die hem tot dan onbekend waren. Het openbaar ministerie heeft hem toen verzocht dat uit te zoeken, waardoor Wolterbeek, aldus de verdediging, weer ‘van kleur verschoot’ en van (onafhankelijke) deskundige weer deel van het onderzoeksteam ging uitmaken. Nog daargelaten dat nadere rapportage van Wolterbeek op laatstbedoeld punt is uitgebleven vermag het hof niet in te zien dat Wolterbeek door dat verzoek van het openbaar ministerie niet onmiddellijk af te wijzen, partijdig zou worden. Zijn nadere bevindingen hadden immers ter terechtzitting ter discussie kunnen worden gesteld en de verdediging had de gelegenheid gekregen hem daarover te bevragen. Die gelegenheid heeft de verdediging tot drie maal toe gehad; bij geen van die gelegenheden is ook maar iets naar voren gekomen dat een indicatie voor de gestelde partijdigheid zou kunnen vormen. Dat verwijt mist derhalve elke grondslag.
12.1.4
Naar aanleiding van de kritiek (in algemene zin) van de verdediging op de betrouwbaarheid van het uitgevoerde onderzoek en de daarbij gehanteerde methode(n) wijst het hof op het navolgende.
De rechter-commissaris heeft de getuige-deskundige in essentie de vraag voorgelegd of op basis van het dossier kan worden vastgesteld, vanaf welk moment het door Irak ingezette mosterdgas met de door de verdachte geleverde TDG moet zijn vervaardigd en welke factoren daarbij van belang zijn.
Die vraagstelling verlangt een zo exact mogelijk antwoord, waartoe Wolterbeek heeft beproefd een ‘stoffenbalans’ op te stellen en op basis daarvan de gestelde vraag zo nauwgezet mogelijk benaderend te beantwoorden. Hij heeft daarbij zijn onderzoek gericht op gegevens vanaf begin 1980 omtrent de aan Irak geleverde precursoren, de daarvan vervaardigde hoeveelheden mosterdgas en de inzet van met mosterdgas gevulde munitie op het slagveld. Zijn uiteindelijke conclusies zijn gebaseerd op de bedoelde ‘stoffenbalans’ van beschikbare precursoren, verlies tijdens de opeenvolgende fasen van het productie- en gebruiksproces en de eindsituatie die na het staakt het vuren in de zomer van 1988 aan het einde van dat jaar was bereikt. Daarbij heeft hij tal van onderbouwde ‘aannames’ gedaan, zoals met betrekking tot de betrouwbaarheid en volledigheid van de kwantitatieve gegevens waarover hij kon beschikken, de afwezigheid van een reële alternatieve bestemming van de TDG (die op zichzelf een ‘dual capable’, namelijk ook in de textielindustrie te gebruiken grondstof is), de concentratie van de productie van mosterdgas op één plaats (El Muthanna State Establishment) en het onvermogen van Irak om zélf in die jaren de relevante precursor voor mosterdgas te vervaardigen.
12.1.5
Op de betrouwbaarheid en volledigheid van de bij deze ‘stoffenbalans’ gebruikte gegevens en de deskundigheid van Wolterbeek op dát punt gaat het hof hierna in. Met betrekking tot de overige kwaliteiten van de getuige-deskundige wijst het hof op het navolgende.
Op zichzelf heeft de verdediging gelijk dat de academische opleiding van Wolterbeek niet (mede) gericht is geweest op de bedrijfskundige of procesmatige benadering van de aan de orde zijnde (batchgewijze) synthetische productie van nieuwe chemische stoffen uit grondstoffen (Wolterbeek is óók geen chemicus of chemisch ingenieur) en dat hij niet over bijzondere wiskundige of statistische kwalificaties beschikt. Dat is echter geen reden om zijn analyse en conclusies als onbetrouwbaar terzijde te schuiven. Naar 's hofs oordeel ligt de gehanteerde methode bepaald voor de hand, is zij transparant en als model eenvoudig toe te passen en is er geen sprake van rekenmethoden die een specifieke deskundigheid vergen: statistiek is bijvoorbeeld een in dit onderzoek niet toegepaste methode.
Het hof wijst er daarbij op dat de verdediging bij haar kritiek op de bevindingen van Wolterbeek het gehanteerde model tot uitgangspunt heeft genomen en op de methode zelf géén kritiek heeft uitgeoefend. Het hof is niet gebleken dat de verdediging aanleiding heeft gezien een methodoloog te vragen een contra-expertise op de aanpak door Wolterbeek in dat opzicht te doen, dan wel het hof heeft gevraagd zulks te laten doen. Het hof heeft het verzoek de hierna nader te noemen prof. Elffers te horen niet in díe sleutel opgevat. De bezwaren van de verdediging met betrekking tot een gebrek aan deskundigheid van Wolterbeek worden derhalve door het hof niet gedeeld.
De omstandigheid dat de getuige-deskundige aanleiding vond om zijn aanpak en inzichten (op bepaalde punten) te toetsen aan die van een statistisch en methodologisch specialist (want zo kan prof. dr. H. Elffers die is verbonden aan het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving worden aangemerkt) kan aan Wolterbeek niet worden tegengeworpen; zij getuigt in de visie van het hof slechts van een gezonde zelfkritische houding. Nu redelijkerwijs valt uit te sluiten dat Wolterbeek een eventuele afwijkende visie van Elffers (ten onrechte) naast zich heeft neergelegd, is op geen enkele wijze van enige noodzaak gebleken om Elffers alsnog als getuige (-deskundige) te horen. Het daartoe strekkende (herhaalde) verzoek van de verdediging wordt derhalve afgewezen.
12.1.6
Ten aanzien van de gegevens die bij het opstellen van bovenbedoelde ‘stoffenbalans’ zijn gebruikt en Wolterbeeks deskundigheid op dát punt overweegt het hof het navolgende.
De bijzondere kwalificaties van genoemde getuige-deskundige op dit punt berusten mede op het gegeven dat Wolterbeek verbonden is geweest aan de ‘United Nations Special Commission’ (UNSCOM) die vanaf 1991 was belast met de ‘immediate on-site inspections of Iraq's biological, chemical and missile capabilities’, vanaf 1993 als één van de drie chemische adviseurs van de leiding van UNSCOM. Ook aan de opvolger in 1999 van deze organisatie, de ‘United Nations Monitoring, Verification and Inspection Commission’ (UNMOVIC) is hij nog enige tijd verbonden geweest. Eén van de taken van UNSCOM is geweest het toetsen van de gegevens die door Irak in het kader van de ‘Full Final and Complete Disclosure’ (FFCD ) aan de Verenigde Naties werden verstrekt. Die toetsing vond langs verschillende wegen plaats.
Het hof noemt hier de eigen bevindingen gedurende acht jaar van 2000 UNSCOM-inspecteurs, naast de zeer vele Iraakse documenten: de zogenoemde ‘chickenfarm’-documenten die door Irak ter hand zijn gesteld, de documenten die door UNSCOM bij het uitgraven van het (gebombardeerde) MSE werden aangetroffen en de gegevens die van de Iraakse Centrale Bank afkomstig waren. Maar ook een aantal lidstaten van de Verenigde Naties heeft desverzocht relevante gegevens verstrekt.
Het is primair op basis van al deze gegevens waarover UNSCOM kon beschikken, die door onderlinge vergelijking vergaande toetsing van de door Irak verstrekte gegevens mogelijk maakten, dat Wolterbeek zijn conclusies heeft getrokken. Daarnaast heeft hij gebruik kunnen maken van de verklaringen van getuigen die bij het chemische wapenprogramma in Irak waren betrokken en/of hadden meegewerkt aan het opstellen van de FFCD. Een aantal van deze getuigen is ook door de rechter-commissaris gehoord. Een laatste categorie gegevens ten slotte kon worden ontleend aan de door de Verenigde Staten overgedragen documenten uit het aldaar in Baltimore ingestelde onderzoek. Ten slotte verdient vermelding dat volgens Wolterbeek de Iraki's de gegevens met betrekking tot het mosterdgasprogramma openhartig hebben verstrekt; er is dus geen aanleiding om aan te nemen dat van hun kant welbewust belangrijke gegevens zijn achtergehouden of vervalst. Aldus verklaart ook de getuige Alaa.
12.1.7
Met behulp van al deze, ook kwantitatieve gegevens, heeft Wolterbeek beproefd op basis van tussenconclusies in zijn rapport het antwoord op de hem door de rechter-commissaris gestelde vragen onderbouwd te benaderen. Tussenconclusies en antwoord hebben, zoals het hof eerder al opmerkte, geen mathematische hardheid. Anders dan de verdediging stelt, is echter op basis van de tussenconclusies wel degelijk een kwalitatieve beantwoording van de gestelde vragen mogelijk. Zoals het hof hierboven al aangaf zijn de gegevens waarvan Wolterbeek gebruik maakte uiteindelijk mede aan de bevindingen van UNSCOM ontleend en kan ten aanzien van die bevindingen worden vastgesteld dat zij, mede door het gebruikmaken van tal van verschillende ‘bronnen’, in kwalitatief opzicht een hoge mate van betrouwbaarheid hebben.
Zo kan in reactie op de kritiek op de betrouwbaarheid van de gegevens met betrekking tot de door derden in de jaren tachtig geleverde grondstoffen voor chemische wapens — die gegevens zouden uitsluitend zijn gebaseerd op de in de FFCD genoemde Letters of credit, welke opgave afhankelijk was van het geheugen van een zekere Faisal — worden vastgesteld dat die gegevens wél zijn gelegd naast gegevens van de Centrale Bank van Irak en de ‘Baltimore-papers’, zoals Wolterbeek in noot 10 op pagina 18 van zijn rapport vermeldt. In het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep ingebrachte rapport van juli 1991 ‘Exports to Iraq, Memoranda of Evidence’ van de Trade and Industry Committee van het House of Commons in Londen (dat blijkens zijn inhoud kennelijk in de sleutel van ‘the Iraqi long range gun project’ stond) vindt de verdediging een aanknopingspunt voor de stelling dat de FFCD-gegevens kennelijk incompleet zijn. Uit het overzicht in Annex F op pagina 49 van dat rapport blijkt immers dat vanuit het Verenigd Koninkrijk in 1988 voor een tegenwaarde van £ 154.920 en in 1989 voor £ 33.639 chemicaliën, waaronder Thiodiglycol, aan Irak zijn geleverd. En die leveranties zijn niet in de FFCD-gegevens, noch in het rapport van Wolterbeek terug te vinden.
Het hof onderkent dat deze door de verdediging ingebrachte ‘bron’ (waarvan de gegevens overigens door een tweede rapport uit november 1991 ‘Export to Iraq, minutes of evidence’ van The Department of Trade and Industry enigszins lijken te worden gerelativeerd) afbreuk aan de hardheid van de bedoelde gegevens lijkt te doen, ook al is in de UNSCOM-documenten kennelijk geen papieren spoor van (een) dergelijke leverantie(s) aanwijsbaar. Daarmee worden de gegevens uit het Rapport echter geenszins van nul en generlei waarde voor de beoordeling van verdachtes rol in het Iraakse chemische wapenprogramma. Het hof komt hierop terug na de bespreking van de belangrijkste bevindingen van Wolterbeek. Het hof acht het niet noodzakelijk de journalist Fisk over het Engelse rapport (dat hij in een voetnoot noemt) te (doen) horen. Zou al nader onderzoek nodig zijn, dan zou het meer in de rede liggen dat via The Department of Trade and Industry in gang te zetten. Aan zodanig onderzoek heeft het hof echter geen behoefte. Op vele andere vraagpunten die afbreuk zouden kunnen doen aan de betekenis van zijn bevindingen heeft Wolterbeek, laatstelijk ter terechtzitting in hoger beroep eenduidige antwoorden gegeven. Zo valt uit te sluiten dat noemenswaardige hoeveelheden TDG voor niet-militaire doeleinden zijn gebruikt.
Zo is er geen enkele reden om aan te nemen dat in de aan de orde zijnde periode op andere plaatsen dan (Al Rashad en) Al Muthanna met TDG als grondstof mosterdgas werd gemaakt en in munitie verwerkt, dan wel (relevante hoeveelheden) TDG, mosterdgas of munitie elders werden opgeslagen, ook al kan Wolterbeek zulks niet (met volstrekte zekerheid) uitsluiten. In de bedoelde periode is Irak weliswaar begonnen met het opzetten (in Falujah) van een eigen chemische fabriek, maar deze is voor de aan de orde zijnde kwestie zonder betekenis, aldus Wolterbeek. Ten slotte hebben de gegevens met betrekking tot het gebruik van met mosterdgas gevulde granaten en bommen een hoge betrouwbaarheid op basis de daarvan opgemaakte (geleide)documenten.
In 's hofs visie is er geen enkele reden om de (onderbouwd) kwantitatief geformuleerde bevindingen van Wolterbeek, met inachtneming van de hiervoor aangegeven gronden voor zekere terughoudendheid, niet te benutten voor een meer kwalitatieve beoordeling van het aandeel van de verdachte in de productie van mosterdgas door Irak.
12.1.8
Alvorens op de belangrijkste bevindingen van Wolterbeek in te gaan wijst het hof erop dat aan de verdachte óók wordt verweten dat hij ook andere precursoren dan TDG heeft geleverd (zoals fosforoxychloride (POCl3) dat een precursor voor het zenuwgas tabun zou zijn), dat hij materialen ten behoeve van de opbouw van (een) fabriek(en) voor de vervaardiging van chemische strijdmiddelen heeft geleverd en advies heeft uitgebracht voor de fabricage van dergelijke strijdmiddelen. Het openbaar ministerie heeft in zijn requisitoir (p. 74 en 78/79) het standpunt ingenomen dat ook dit medeplichtige handelen bewezen dient te worden verklaard. Het hof stelt echter vast dat de relevantie voor enig chemisch wapenprogramma van de gestelde levering van materialen en het uitbrengen van adviezen (en daarmee: voor de gestelde medeplichtigheid) volstrekt onvoldoende steun in het dossier vindt en ook niet in het requisitoir is onderbouwd. Met betrekking tot geleverde chemicaliën blijkt uit het met steun van Wolterbeek opgemaakte proces-verbaal d.d. 3 januari 2005 (F40, p. 14) dat — kort samengevat — de op dat moment beschikbare gegevens niet de conclusie kunnen dragen dat door de verdachte geleverde fosforoxychloride is gebruikt bij de productie van op het slagveld ingezette munitie met tabun. Weliswaar heeft de verdachte een ruim aandeel gehad in de levering van deze grondstof.
Ten opzichte van de totale hoeveelheid geleverde precursor is de productie van dit gifgas (uitsluitend in de jaren 1984 tot en met 1986) echter beperkt geweest: na de oorlog is meer dan de helft van de tijdens de oorlog door de verschillende partijen geleverde fosforoxychloride vernietigd. Ook is één derde van de geproduceerde tabun vernietigd (en dus niet in munitie ‘verwerkt’).
Nadere gegevens zijn na het uitbrengen van het proces-verbaal F40 niet aan het dossier toegevoegd, terwijl deze precursor ook niet in het verdere onderzoek en de rapportage door Wolterbeek is betrokken. Datzelfde geldt voor andere in het dossier genoemde chemicaliën, zoals trimethylfosfiet (TMP) dat een grondstof voor het zenuwgas sarin zou zijn.
Bij deze stand van zaken dient de verdachte bij gebreke van overtuigend bewijs van de strafrechtelijke relevantie van de hier bedoelde leveranties te worden vrijgesproken en zal het hof zich concentreren op door de verdachte geleverde TDG en zijn betekenis voor de productie en het gebruik van mosterdgas in de tenlastegelegde periode (19 april 1984 tot en met 25 augustus 1988). Zulks brengt naar 's hofs oordeel noodzakelijkerwijs mee dat de verdachte ook moet worden vrijgesproken van enige medeplichtige betrokkenheid bij aanvallen met chemische wapens door het Iraakse regime waarvan níet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat daarbij mosterdgas is gebruikt.
Het gaat daarbij om de aanvallen op of in de omgeving van Abadan (Iran, februari 1986, Zewa en Birjinni (beide plaatsen in Irak, augustus 1988).
12.2. Het rekenkundig scenario: de ‘stoffenbalans’ met betrekking tot Thiodiglycol
12.2.1
In zijn rapportage heeft Wolterbeek de betekenis van de door de verdachte geleverde TDG in dit scenario benaderd met behulp van de boven kort aangeduide stoffenbalans. Daarbij heeft hij een aantal, deels hiervoor al aangestipte uitgangspunten gehanteerd die als volgt — (mede) op basis van zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep kort samengevat — kunnen worden weergegeven:
- a)
aan het begin van de jaren tachtig bevond het Iraakse chemische wapenprogramma zich nog in een ‘laboratoriumfase’. De voorraad voor het vervaardigen van mosterdgas benodigde precursor TDG kan daarom gevoegelijk op nul worden gesteld;
- b)
Al Muthanna State Establishment (MSE) was de enige locatie waar (in ieder geval na 1983 en tot en met 1988) het syntheseproces tot mosterdgas plaatsvond en TDG (de enige gebruikte precursor voor mosterdgas, naast een chloordonor), mosterdgas en munitie gevuld met mosterdgas waren opgeslagen;
- c)
het staat wel vast dat Irak in deze periode zelf géén TDG in relevante hoeveelheden kon vervaardigen en dat van ‘dual use’ van de geïmporteerde TDG geen sprake is geweest;
- d)
de door UNSCOM getoetste en zo nodig aangepaste cijfers m.b.t. het productieproces van mosterdgas en de inzet op het slagveld (op basis van cijfers van de Iraakse strijdkrachten) hebben een hoge graad van betrouwbaarheid;
- e)
naast enkele ‘incidenten’ die tot het verloren gaan van aanmerkelijke hoeveelheden mosterdgas leidden, zijn er betrouwbare ervaringsgegevens over het verliespecentage van grondstof en eindproduct in de loop van het productie- en gebruiksproces;
- f)
ook de gegevens omtrent voorraden in de jaaropgave over 1988 van MSE zijn alleszins betrouwbaar;
- g)
er kan gevoegelijk van uit worden gegaan dat eind 1988, vier maanden na het begin van het staakt het vuren, alle niet-gebruikte munitie naar MSE was teruggebracht.
12.2.2
Omtrent de levering van TDG na 1980 geeft de FFCD (p. 19; Rapport p. 18) het navolgende overzicht van de Letters of credit (LC) inzake te leveren TDG. Uit dit overzicht blijkt dat
- a)
vanaf 1982 LC's tot levering van in ieder geval een totale hoeveelheid van 3.225 ton TDG door Irak zijn uitgegeven;
- b)
1.825 ton betreft LC's aan andere bedrijven dan van de verdachte; de laatste LC waarbij het om een andere leverancier dan de verdachte gaat, betreft het jaar 1983;
- c)
op basis van de verklaringen van de getuige Alaa moet worden aangenomen dat leveranties op basis van deze LC's uiterlijk in de loop van 1984 hun beslag kregen;
- d)
vanaf 1985 is een drietal LC's, betreffende een totaalgewicht van 1.400 ton, uitgegeven ten behoeve van bedrijven van de verdachte;
- e)
het gaat hierbij om de LC's met de navolgende nummers, hoeveelheden TDG en telkens het betrokken bedrijf van de verdachte:
nummer
LC gewicht
bedrijf
85/3/579
400 ton
Companies (Incorporated SA)
87/3/232
350 ton
Companies
87/3/2790
650 ton
Oriac International
12.2.3
In het ‘Proces-verbaal m.b.t. de leveranties van diverse chemicaliën aan Irak’ d.d. 5 december 2005 (F90) zijn op basis van de daarop betrekking hebbende documenten, zoals vrachtbrieven en bancaire betalingsgegevens, de verschillende leveranties door de verdachte van TDG aan Irak en de tijdstippen waarop die plaatsvonden, geïnventariseerd (vgl. Rapport p. 19 Tabel 1B). Uit dit proces-verbaal valt — voor zover in het kader van deze overwegingen van belang — af te leiden dat
- a)
de eerste zending (nr. 7, onder de eerstgenoemde LC) door de verdachte geleverde (uit Japan afkomstige) TDG (48.180 kg) op 31 mei 1985 in Osaka is geladen (met bestemming Triest in Italië) en in de tweede helft van juni 1985 is betaald;
- b)
zowel in 1985 als in 1986 zendingen met in beide jaren een totaalgewicht van 192.720 kg TDG uit Japan zijn verscheept;
- c)
in 1987 uit de Verenigde Staten in totaal rond 366.600 kg TDG in opdracht van de verdachte naar Irak is verscheept;
- d)
in de eerste twee maanden van 1988 in een drietal ladingen met een totaalgewicht van rond 364.000 kg TDG vanuit de Verenigde Staten in opdracht van de verdachte naar Irak is verscheept;
- e)
bij alle zendingen bij elkaar gaat het om een gewicht van ruim 1.116 ton TDG. Van de derde LC (87/3/2790), die 650 ton TDG betreft, kan slechts worden vastgesteld dat daadwerkelijk tot een totaalgewicht van 364 ton is geleverd.
Deze gegevens, ontleend aan F90, bewijzen dat de verdachte in de periode van medio 1985 tot en met februari 1988 in ieder geval 1.116 ton TDG daadwerkelijk aan Irak heeft geleverd. Vergeleken met de gegevens met betrekking tot de LC's, met een totaal van 1.400 ton (2.2), ontbreekt dergelijk bewijs van de daadwerkelijke levering van 284 ton TDG. Hoewel het dossier verklaringen bevat waaruit valt af te leiden dat de verdachte wel degelijk 1.400 ton heeft geleverd (maar onduidelijkheid bestaat over het tijdstip waarop), zal het hof uitgaan van de levering van 1.116 ton, hetgeen ten voordele van de verdachte is.
12.2.4
Uit de door Wolterbeek in zijn Rapport (p. 32 ev., Tabel 5A, 5B) opgenomen cijfers valt de jaarlijkse inzet op het slagveld van met mosterdgas (MG) gevulde munitie af te leiden; deze cijfers berusten op de militaire, in documenten neergelegde gegevens inzake de inzet van wapens, in samenhang met de ‘payload’ mosterdgas per granaat of vliegtuigbom (Rapport p. 30). De (UNSCOM-) cijfers over het aldus berekende en in tabel 5B van het Rapport vermelde totale verbruik van mosterdgas per jaar worden hieronder weergegeven. Tevens worden de productiecijfers van mosterdgas in dat jaar vermeld, op basis van Rapport p. 8/9 en 21.
jaar | 1981–83 | 1984 | 1985 | 1986 | 1987 | 1988 |
---|---|---|---|---|---|---|
MG-munitie | 35 | 198 | 238 | 334 | 793 | 765 |
MG-productie | 233 | 240 | 345 | 250 | 1000 | 500 |
12.2.5
Ten slotte is het mogelijk om de ‘eindvoorraden’ mosterdgas (mede in niet-gebruikte munitie) en TDG eind december 1988 te bepalen en wel op basis van de gegevens die zijn opgenomen in het Jaarverslag MSE 1988 en de — in een laat stadium ter beschikking van Wolterbeek gekomen — gegevens omtrent de ‘eindvoorraad’ TDG op 20 december 1988. Een en ander levert de navolgende cijfers op, waarbij de eindvoorraad munitie is ‘teruggerekend’ naar de daarvoor benodigde TDG, via de payload en de in het Rapport (p. 22) opgenomen gewichtsverhoudingen. Rekening houdend met verlies levert 1 ton TDG 0,975 ton bulk mosterdgas op en 0,925 ton mosterdgas in munitie.
In casu was de payload van de eind 1988 aangetroffen munitie 120.200 kg, hetgeen overeenkomt met 129.900 kg TDG. De (bulk)voorraad mosterdgas was eind 1988 32.300 kg, overeenkomend met 33.100 kg TDG. In totaal was derhalve mosterdgas met een equivalent van 163.000 kg TDG eind 1988 op MSE aanwezig. De getuige-deskundige heeft uit later ter beschikking gekomen gegevens met betrekking tot de verpakkingsmaat de conclusie getrokken dat de TDG die op dat moment nog in MSE aanwezig was, níet van de verdachte afkomstig kan zijn geweest. Hij heeft ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd dat bij de berekening zoals die in zijn Aanvullend rapport is opgenomen nog verdisconteerd moet worden de eindvoorraad mosterdgas zoals hiervoor weergegeven.
12.2.6
De vorenstaande gegevens leveren de navolgende uitkomsten op.
- a)
in een scenario, waarin de door de verdachte geleverde TDG als laatste in mosterdgas is verwerkt, kan op basis van (in essentie) door anderen geleverd TDG en de inzet van mosterdgas-munitie worden berekend dat met TDG van de verdachte vervaardigde munitie uiterlijk eind 1987 is gebruikt (Rapport p. 36). Blijkens het aanvullend rapport moet echter rekening gehouden worden met relatief hoge productieverliezen in de eerste jaren (tot 30%). Die zouden ertoe geleid kunnen hebben dat TDG van de verdachte al maanden eerder moest worden gebruikt;
- b)
het scenario dat in het aanvullend rapport wordt geschetst, uitgaande van de veronderstelling dat alle TDG die door de verdachte is geleverd eind 1988 op was, komt erop uit dat de TDG van de verdachte in 1987 al een groot aantal maanden eerder moest worden ingezet. Wolterbeek heeft ter terechtzitting in hoger beroep echter bevestigd dat bij die berekening ook nog rekening gehouden zou moeten worden met de restvoorraden TDG, mosterdgas en munitie op dat moment. Indien men dat doet, komt men eveneens eind 1987 uit.
12.3. Het mengscenario
Een fundamenteel ander, in de ogen van Wolterbeek niet ‘extreem’, maar meest realistische scenario is, dat om een aantal redenen al kort na de eerste levering van TDG door de verdachte hoeveelheden daarvan, vermengd met hoeveelheden van ‘derden’ bij de productie van mosterdgas zijn gebruikt en dat dit mosterdgas betrekkelijk kort nadien in munitie terecht is gekomen en deze munitie ook daadwerkelijk is gebruikt. Dit mengscenario berust op de navolgende door Wolterbeek in zijn rapport respectievelijk ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven overwegingen.
- a)
bij het magazijnbeheer was geen sprake van een first in first out scenario, noch van een first in last out scenario, zulks mede op grond van het gegeven dat de containers met TDG met het oog op luchtaanvallen overal over het terrein verspreid stonden. De TDG die voorhanden was werd gebruikt;
- b)
blijkens de in het rapport van Wolterbeek (p.27/28) weergegeven verklaringen op dat punt werd de TDG na aankomst betrekkelijk snel bij de productie van mosterdgas gebruikt;
- c)
afhankelijk van de grootte van de batch die moest worden gemaakt, werden corresponderende verpakkingen TDG erbij gezocht;
- d)
vermenging was ook nodig om de beoogde kwaliteit van het mosterdgas te bewerkstelligen;
- e)
na productie werd mosterdgas in opslagtanks opgeslagen, waardoor eveneens vermenging ontstond.
In dit scenario valt aan te nemen dat TDG van de verdachte in de loop van het derde kwartaal van 1985 (Rapport p. 28, anders tz hb) in munitie met mosterdgas terecht is gekomen.
12.4. Juridisch beoordelingskader
Bij de aan de orde zijnde leveringen van TDG aan het Iraakse regime gaat het om de vraag of de verdachte (met zijn mededader(s)) daarmee ‘gelegenheid en/of middelen’ heeft verschaft tot het plegen van de in de tenlastelegging genoemde aanvallen in 1987 en 1988 op de genoemde plaatsen in Irak en Iran. Artikel 48 van het Wetboek van strafrecht duidt niet nader aan welk belang de geboden gelegenheid en/of verschafte middelen moet(en) hebben gehad voor het gepleegde misdrijf. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat niet is vereist dat de verleende hulp onontbeerlijk was (HR 15-12-1987 NJB 1988.99) of een adequate causale bijdrage aan het gronddelict heeft geleverd (HR 8-1-1985 NJ 1988.6). Voldoende is dat de hulp van de medeplichtige het misdrijf daadwerkelijk heeft bevorderd of het plegen daarvan gemakkelijker heeft gemaakt (HR 10-6-1997 NJ1979.585 ten aanzien van het verstrekken van inlichtingen).
Bezien vanuit internationaal strafrechtelijk perspectief zijn de eisen die aan de bijdrage van de ‘aider or abettor’ worden gesteld niet wezenlijk zwaarder.
12.5. Conclusie
Op grond van hetgeen hierboven werd vermeld kan het navolgende worden vastgesteld:
- a)
de verdachte heeft een belangrijk aandeel gehad in de levering aan het Iraakse regime van de precursor Thiodiglycol voor de vervaardiging van mosterdgas: tenminste 38% van deze in de jaren 1980 tot en met 1988 geleverde grondstof was van hem afkomstig. Indien inderdaad vanuit het Verenigd Koninkrijk in die jaren ook nog TDG aan Irak mocht zijn geleverd doet dat gegeven géén afbreuk aan de kwalificatie van verdachtes aandeel als ‘belangrijk’;
- b)
toen leveranties van anderen uiterlijk in de loop van 1984 werden beëindigd, heeft de verdachte aldus tot het voorjaar van 1988 tenminste 1.116 ton van deze precursor geleverd;
- c)
verdachtes eerste zending TDG is tegen de zomer van 1985 in Irak aangekomen; dat jaar leverde hij in totaal rond 197 ton. Het hof acht het op grond van hetgeen hierboven onder 12.3 werd overwogen alleszins aannemelijk dat in de loop van dat jaar ook van hem afkomstige TDG bij de productie is gebruikt en uiteindelijk als mosterdgas in munitie bij de in de tenlastelegging omschreven aanvallen is gebruikt.
Doorslaggevend voor zijn medeverantwoordelijkheid voor de in de tenlastelegging genoemde aanvallen (voor zover daarbij mosterdgas werd ingezet) is het navolgende:
- d)
vanaf 1985 was het regime voor de suppletie van de essentiële precursor TDG geheel afhankelijk van de leveranties van de verdachte;
- e)
de voortgezette uitvoering van het verderfelijke beleid van dit regime, dat vanaf 1984 jaarlijks honderden tonnen van dit gifgas in de strijd meende te moeten gebruiken, was dus in beslissende mate zo niet geheel afhankelijk van die leveranties.
Gelet op de cruciale betekenis die de leveranties TDG van de verdachte sedert 1985 voor het chemisch wapenprogramma van het regime hebben gehad is het hof van oordeel dat de verdachte (met de zijnen) medeplichtig is geweest door het verschaffen van gelegenheid en middelen aan de bewezenverklaarde aanvallen met mosterdgas in de jaren 1987 en 1988.
13. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde:
Medeplegen van medeplichtigheid aan medeplegen van schending van de wetten en gebruiken van de oorlog, terwijl het feit de dood of zwaar lichamelijk letsel van een ander tengevolge heeft of het feit uiting is van een politiek van stelselmatige terreur of wederrechtelijk optreden tegen de gehele bevolking of een bepaalde groep daarvan, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Medeplegen van medeplichtigheid aan medeplegen van schending van de wetten en gebruiken van de oorlog, terwijl het feit de dood of zwaar lichamelijk letsel van een ander tengevolge heeft, meermalen gepleegd.
14. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
15. Overwegingen met betrekking tot de toepasselijke wetgeving.
De Wet Oorlogsstrafrecht (WOS) zoals deze ten tijde van de tenlastegelegde periode gold, is daarna enkele malen gewijzigd; bij de inwerkingtreding van de Wet internationale misdrijven (Wim) op 1 oktober 2003 zijn de oorlogsmisdrijven uit de WOS overgeheveld naar de Wim. Van belang voor de vaststelling of de latere bepalingen gunstiger zijn voor de verdachte dan de wet zoals deze gold ten tijde van de tenlastegelegde periode zijn alleen de wijzigingen bij de wetten van 27 maart 1986 (Stb. 1986, 139) en van 14 juni 1990 (Stb. 1990, 369). Bij de wet van 27 maart 1986 werd een nieuw artikel 10a ingevoegd in de WOS waarin de bijkomende straf genoemd in artikel 28, eerste lid, onder 3o, van het Wetboek van Strafrecht (ontzegging van het actief en passief kiesrecht) mogelijk wordt gemaakt bij — onder andere — een veroordeling wegens het begaan van oorlogsmisdrijven, terwijl bij de wet van 14 juni 1990 de doodstraf als mogelijke straf uit de WOS werd verwijderd.
De WOS zoals deze luidt per 1 januari 1991 na de wijziging bij de wet van 14 juni 1990 is gezien de strafbedreiging gunstiger voor de verdachte. Van de overheveling van de strafbepalingen die betrekking hebben op de oorlogsmisdrijven uit de WOS per 1 oktober 2003 naar de Wim kan niet gezegd worden dat deze gunstiger bepalingen oplevert voor de verdachte.
Op grond van het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht zal moeten worden uitgegaan van de WOS zoals deze luidde met ingang van 1 januari 1991. Voorts heeft het hof met betrekking tot de medeplichtigheid acht geslagen op artikel 49, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht zoals dit luidde tot 1 februari 2006 (de datum van inwerkingtreding van de Wet herijking strafmaxima). Naar het oordeel van het hof kan uit de artikelen 10(oud), 49, tweede lid(oud), 57 en 78 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 8 van de WOS, zoals luidend per 1 januari 1991, in onderling verband en samenhang bezien, geen andere conclusie getrokken worden dan dat in casu aan de verdachte een gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaar zou kunnen worden opgelegd.
16. Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft het hof het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft gedurende een aantal jaren aan het regime in Irak grondstoffen geleverd voor het vervaardigen van chemische wapens. Zo heeft hij vanaf 1985 op basis van een drietal Letters of credit in een twintigtal zendingen tot begin 1988 tenminste ruim 1.100 ton Thiodiglycol (TDG) geleverd. Die stof is gebruikt bij de productie van mosterdgas dat tijdens de oorlog zowel in Iran als in Irak is ingezet. De verdachte heeft daarmee gedurende een reeks van jaren welbewust een wezenlijke bijdrage geleverd aan de voortdurende schending van de wetten en gebruiken van de oorlog door het regime in Irak. Volgens het destijds geldend Nederlandse strafrecht kan voor medeplichtigheid aan een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf staat een tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van ten hoogste 15 jaren worden opgelegd. Nu de verdachte zich meermaals aan deze medeplichtigheid heeft schuldig gemaakt beloopt de gevangenisstraf in zijn geval ten hoogste twintig jaren, zulks op grond van de regeling van de meerdaadse samenloop in artikel 57, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht.
Bij de bepaling van de in de onderhavige zaak op te leggen straf heeft het hof acht geslagen op de navolgende omstandigheden die enerzijds betrekking hebben op de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de bij de straftoemeting in aanmerking te nemen strafdoelen, anderzijds op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Zoals uit het dossier naar voren komt heeft het Iraakse regime (in de tenlastegelegde periode) tijdens de oorlog met Iran vele malen op plaatsen in dat land, alsook in het grensgebied van Irak met Iran, waar Koerdische groeperingen woonden die ervan werden verdacht samen te werken met de Iraanse vijand, aanvallen uitgevoerd met (onder meer) mosterdgas. Die aanvallen hebben ten minste de dood van vele duizenden burgers (die níet aan het conflict deelnamen) veroorzaakt en zeer velen blijvende, zeer ernstige gezondheidsschade toegebracht.
Het lijdt geen twijfel dan het regime in Bagdad zich aldus heeft schuldig gemaakt aan omvangrijke en uiterst grove schendingen van het internationaal humanitair recht door het gebruik van een strijdmiddel dat al in onder meer het (Gas)Protocol van Genève van 17 juni 1925 werd verboden.
De verdachte heeft een essentiële bijdrage tot deze schendingen geleverd door — op een moment dat vele, zo niet alle andere leveranciers in verband met de toenemende internationale druk ‘afhaakten’ — vele malen gedurende enkele jaren (onder meer) zeer aanzienlijke hoeveelheden grondstof voor mosterdgas te leveren; daarbij heeft de verdachte aanmerkelijke winsten gemaakt. Die leveranties stelden het regime in staat hun dood en verderf zaaiende (lucht)aanvallen gedurende een reeks van jaren (bijna) onverkort voort te zetten. Die welbewuste steun aan bedoelde grove schending heeft de verdachte, naar het zich laat aanzien, niet uit sympathie voor de doelstellingen van het regime geleverd, maar — naar moet worden aangenomen — uitsluitend uit grof winstbejag en met volstrekt negeren van de gevolgen van zijn handelen. Ook thans nog geeft de verdachte op geen enkele wijze van schuldbesef blijk noch ook van deernis met de zo vele slachtoffers van de mosterdgasaanvallen.
Het hof onderkent dat de bewezenverklaarde feiten meer dan twintig jaren geleden zijn begaan en dat de verdachte een man op gevorderde leeftijd is die naar verwachting een groot deel van de levensjaren die hem nog resten in de gevangenis zal moeten doorbrengen. Aan deze tot op zekere hoogte verzachtende omstandigheden zal het hof slechts zeer beperkt gewicht kunnen toekennen. Waar het bij de straftoemeting in deze zaak vooral om moet gaan is om — in het besef van de uiterst grove schending van beginselen van humanitair recht die heeft plaatsgevonden en de belangrijke ondersteunende rol die de verdachte daarbij heeft gespeeld — aan de slachtoffers en nabestaanden, alsook aan de internationale rechtsgemeenschap duidelijk te maken hoe ernstig het handelen van de verdachte wordt getaxeerd en welke zware straf daarop dan ook slechts kan volgen.
Tenslotte heeft het hof bij de bepaling van de straf achtgeslagen op het aspect van de generale preventie. Mensen of bedrijven die (internationaal) handelen, bijvoorbeeld in wapens of mede daartoe te gebruiken grondstoffen moet worden ingescherpt dat zij — indien zij geen grote waakzaamheid betrachten — bij hoogst ernstige misdrijven betrokken kunnen raken.
Hen moet duidelijk worden gemaakt dat zij dan rekening moeten houden met strafvervolging en met vrijheidsstraffen van zeer aanmerkelijke duur, in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten.
Het hof is dan ook, alle hiervoor vermelde omstandigheden in aanmerking genomen en afwegende, van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde zeer lange duur een passende en geboden reactie vormt.
17. Beslag
Ten aanzien van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zoals deze vermeld zijn onder de nummers 4 tot en met 10, 13 tot en met 15, 18 tot en met 20, 23, 24, 27, 28 en 29 op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen zal het hof de teruggave gelasten aan verdachte.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen zoals deze zijn vermeld onder de nummers 1 tot en met 3, 11, 12, 16, 17, 21, 22, 25, 26 en 30 tot en met 36 zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten nu niet kan worden vastgesteld aan wie deze voorwerpen toebehoren.
18. De vorderingen van de beledigde partijen.
In het onderhavige strafproces heeft mr. L. Zegveld zich namens de volgende beledigde partijen gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde tot een bedrag van € 680,67 (fl 1.500,-).
[namen 15 personen]
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 680,67.
De advocaat-generaal heeft in dezen geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de beledigde partijen.
Het hof stelt voorop dat de beledigde partijen — daartoe in staat gesteld — ook ter terechtzitting in hoger beroep hun vordering hebben toegelicht. Die toelichting is door het hof als indrukwekkend ervaren.
De advocate van de beledigde partijen heeft in hoger beroep bepleit dat het hof niet de vrijheid heeft om de beledigde partijen niet-ontvankelijk in de vordering te verklaren op grond van het eenvoudscriterium dat eerst bij de Wet Terwee is ingevoerd. Voorts heeft zij aangevoerd dat de vordering eenvoudig van aard is en dat op de vordering op grond van de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad naar Iraans/Irakees recht dient te worden beslist.
De raadslieden van de verdachte hebben de vorderingen bestreden. In de eerste plaats hebben zij gesteld dat ook onder de oude bepalingen van de artikelen 332–337 van het Wetboek van Strafvordering het eenvoudscriterium kan worden gehanteerd.
Voorts heeft de verdediging gesteld dat vraagtekens kunnen worden gesteld bij de toepasbaarheid van de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad, bij de ‘eenvoud’ van de toepasbaarheid van Iraans/Irakees recht uit de jaren tachtig, mede gelet op ook overigens spelende vragen omtrent verjaring en voorzienbaarheid voor de verdachte van causaliteit met betrekking tot de individuele beledigde partijen.
Het hof overweegt omtrent een en ander als volgt.
In het dossier bevinden zich enige wetsartikelen met betrekking tot — mogelijk — toepasbaar Iraans/Irakees recht. Het hof acht zich evenwel niet in staat, mede gelet op de door de verdediging in dat kader opgeworpen vragen, die bepalingen in het kader van deze strafzaak naar Iraans/Irakees recht — eenduidig — te interpreteren.
Zulks daargelaten nog de vraag of, zoals door de advocate van de beledigde partijen bepleit, inderdaad buitenlands recht van toepassing is. Het hof is overigens geneigd dat standpunt in te nemen, nu de betrokken partijen ten tijde van de onderhavige gebeurtenissen in Iran en Irak geen enkele relevante relatie hadden met Nederland.
Maar ook indien in casu Nederlands civiel recht van toepassing zou zijn acht het hof de toepassing daarvan, gelet op de door de verdediging opgeworpen vragen bepaald niet van eenvoudige aard. Het hof acht dan ook de vordering van de beledigde partijen niet eenvoudig van aard en een beslissing daaromtrent niet passen binnen de reikwijdte van de toen en thans geldende regelgeving van de vordering van de beledigde partij in het kader van een strafzaak, ook al is die zaak van een omvang en gewicht als de onderhavige.
Naar het oordeel van het hof biedt ook de oude wettelijke regeling van de vordering van de beledigde partij de ruimte om de vordering van de beledigde partij niet-ontvankelijk te verklaren op grond van de omstandigheid dat die vordering — gelet ook op het accessoire karakter daarvan — niet eenvoudig van aard is. Het hof baseert zich in dit opzicht op de — ook door de verdediging terzake aangehaalde — wetsgeschiedenis van de artikelen 332–337 (oud) Sv, zoals in het bijzonder het terzake in de toelichting op het ontwerp Wetboek van Strafvordering van de Staatscommissie Ort (1913) door die commissie opgemerkte en de toelichting van de minister op het ontwerp van dat Wetboek van 1917–1918. Genoemde commissie stelt: ‘voeging (…) slechts te verdedigen (is), indien en voor zoover zij kleine bedragen en op zichzelf niet ingewikkelde zaken betreft.’ De bedoelde minister merkt op dat hij ‘de voeging’ tot zeer eenvoudige en doorzichtige zaken wil ‘blijven beperken’. Het standpunt van de minister vond steun in het parlement en een wettelijke regeling waarin alleen de maximale hoogte van de civiele vordering uitdrukkelijk was opgenomen, vond zijn plaats in het Wetboek van Strafvordering.
Het standpunt dat die maximale hoogte van de civiele vordering het enige criterium voor de eenvoud van een civiele vordering zou zijn acht het hof gelet op de wetsgeschiedenis dan ook niet juist.
Het hof verklaart dan ook de beledigde partijen niet-ontvankelijk in hun vordering.
Nu de verdediging geen kostenveroordeling van de beledigde partijen heeft gevraagd en ook geen kosten van verdediging tegen de vorderingen heeft gesteld kan een kostenveroordeling van de beledigde partijen achterwege blijven.
19. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 48, 49(oud) en 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 8(oud) van de Wet Oorlogsstrafrecht.
20. Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart de inleidende dagvaarding nietig voorzover het betreft de in de feiten 1 en 2 opgenomen periode en plaatsaanduidingen ‘althans op (een) (of meer) tijdstip(pen) in de jaren 1986 en/of 1987 en/of 1988 te Irak’, ‘althans op (een) (of meer) tijdstip(pen) in de jaren 1986 en/of 1987 en/of 1988 te Iran’, alsmede ten aanzien van de woorden ‘althans samenspannend’.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiar en 2 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
17 (zeventien) jaren.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest terzake van deze strafzaak is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave van de onder de nummers 4 tot en met 10, 13 tot en met 15, 18 tot en met 20, 23, 24, 27, 28 en 29 genoemde voorwerpen op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen aan verdachte.
Gelast de bewaring van de onder nummer 1 tot en met 3, 11, 12, 16, 17, 21, 22, 25, 26 en 30 tot en met 36 genoemde voorwerpen op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende.
Verklaart de beledigde partijen [namen 15 personen] niet-ontvankelijk in de vorderingen.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Oosterhof,
mr. G.P.A. Aler en mr. F. Heemskerk,
in bijzijn van de griffier mr. M.C. Zuidweg.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 mei 2007.