Hof 's-Gravenhage, 07-09-2005, nr. 2200242902 PO, nr. 1301705893
ECLI:NL:GHSGR:2005:AU2178
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
07-09-2005
- Zaaknummer
2200242902 PO
1301705893
- LJN
AU2178
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2005:AU2178, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 07‑09‑2005; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ4724
Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:AZ4724, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Ontneming na vernietiging in cassatie. Omvangrijke vermogensbestandsdelen op waarde geschat . Onrechtmatig verkregen voordeel berekend aan de hand van niet legaal verantwoorde vermogenstoename en uitgaven.
rolnummer 2200242902 PO
parketnummer 1301705893
datum uitspraak 7 september 2005
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden,
gewezen op het hoger beroep tegen de beslissing van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 17 februari 2000 in de ontnemingszaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
[adres].
1. Procesgang in de ontnemingszaak
De arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij beslissing van 17 februari 2000 aan de veroordeelde, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van
f. 62.084.000,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 6 maanden hechtenis.
De veroordeelde en de officier van justitie hebben tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 17 juli 2001 het vonnis waarvan beroep vernietigd en aan de veroordeelde, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van f. 27.950.000,00, bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 6 maanden, en heeft de veroordeelde niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot teruggave van de inbeslaggenomen foto's.
De veroordeelde en advocaat-generaal hebben tegen voornoemd arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 28 mei 2002 voormeld arrest vernietigd en de zaak naar dit gerechtshof verwezen teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
2. Beslissing in de strafzaak tegen de veroordeelde
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 10 januari 1995 aan de veroordeelde terzake van het in zijn strafzaak onder 1, 2, 3A en 3B bewezenverklaarde, gekwalificeerd als
1: "Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij bestuurder van die organisatie is",
2: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd",
3A en 3B: "De voortgezette handeling van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd",
een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van vijf jaar, met aftrek van voorarrest.
Het door de veroordeelde ingestelde cassatieberoep tegen voormeld arrest is door de Hoge Raad bij arrest van 19 december 1995 verworpen.
3. Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en -na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden- het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit gerechtshof van 3 maart 2004, 15 september 2004, 29 september 2004 en 8 juni 2005.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal mr Sta, strekkende tot toewijzing van vordering tot een bedrag van in totaal € 27.516.496,--.
4. Beoordeling van de beslissing
De beslissing waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
5. Beoordeling van de verzoeken van de verdediging
Het hof stelt voorop dat geen rechtsregel in de weg staat aan het - in het kader van een redelijke en billijke verdeling van de bewijslast tussen het openbaar ministerie en de veroordeelde - bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebruik maken van de methode van vermogensvergelijking, omdat het gaat om een beredeneerde vermogensvergelijking die gebaseerd is op wettige bewijsmiddelen en veroordeelde de gelegenheid is geboden om tegenover de rechter aannemelijk te doen worden dat en waarom de door middel van genoemde methode vastgestelde stijging van zijn vermogen niet of niet geheel haar oorsprong vindt in feiten als bedoeld in artikel 36 e van het Wetboek van Strafrecht dan wel anderszins niet kan gelden als voordeel in de zin van die bepaling.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 8 juni 2005 heeft de raadsman van de veroordeelde, indien het hof besluit tot het hanteren van de methode van vermogensvergelijking, gepersisteerd bij de eerder gedane verzoeken om te horen als getuigen:
[getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6].
Niet is gepersisteerd bij eerder gedane verzoeken tot het horen van andere getuigen.
Het verzoek tot het horen van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 5] wordt afgewezen reeds omdat zij in een eerder stadium van de procedure in de onderhavige zaak zijn gehoord, bij welk verhoor de verdediging in de gelegenheid is gesteld genoemde getuigen te ondervragen.
Het hof merkt hierbij op dat de getuigen zijn gehoord nadat de voorzitter van het Gerechtshof te Amsterdam op de terechtzitting van 15 december 2000 had opgemerkt dat het hof zich nog niet zal uitlaten over de vraag langs welke lijn(en) het onderzoek in de zaak zich zal bewegen en welke methode(n) ter vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal of zullen worden toegepast, doch vóór het tijdstip van 18 april 2001, waarop de voorzitter van het Gerechtshof te Amsterdam ter terechtzitting heeft meegedeeld dat voor het hof de vermogensvergelijking niet geschikt leek om een rol te kunnen vervullen in deze procedure. Derhalve had het op de weg van de verdediging gelegen bij die verhoren de nodige vragen te stellen in verband met een mogelijke voordeelberekening door middel van vermogensvergelijking.
Het verzoek tot het horen van [getuige 4] en [getuige 6] wordt eveneens afgewezen.
Het hof begrijpt deze verzoeken aldus, dat de hiervoor genoemde getuigen de stelling van de verdediging, ondersteund door de verklaring van de getuige [getuige 7], zouden kunnen bevestigen dat voorafgaand aan het tijdstip waarop het beginvermogen moet worden vastgesteld, aanzienlijke geldsommen in handen of in de omgeving van de veroordeelde zijn waargenomen, alsmede zouden kunnen verklaren over de omvang van de geldsommen. Het hof merkt daarover op dat het aannemelijk acht dat er in de betreffende periode veel geld dat in handen van de veroordeelde is geweest, is omgegaan, gewisseld en door derden bewaard. Een en ander zegt echter niets over het beginvermogen van de veroordeelde.
Het hof is van oordeel dat, nu zijdens de veroordeelde met betrekking tot de meergenoemde getuigen op geen enkele wijze is geconcretiseerd op welke grond en op welke wijze zij over de vorenbedoelde vermogenspositie van de veroordeelde zouden kunnen verklaren, het verzoek onvoldoende is onderbouwd. In het licht van het bovenstaande is het hof van oordeel dat veroordeelde door het niet horen van deze getuigen redelijkerwijs niet in zijn verdedigingsbelang wordt geschaad.
Ook overigens zijn de bovenstaande verzoeken van de verdediging betreffende het horen van getuigen, mede in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens, onvoldoende gemotiveerd (Vgl. Hoge Raad, 25-06-2002, LJN: AD8950).
6. Beoordeling van de vordering
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde voordeel verkregen door middel van of uit de baten van de in zijn strafzaak bewezen verklaarde strafbare feiten. Voor de bepaling van dat voordeel zal het hof de methode van vermogensvergelijking hanteren.
Daarbij neemt het hof als begin- en einddatum voor de vermogensvergelijking 1 maart 1989 en 29 juni 1992, derhalve het begin en het eind van de periode omstreeks welke de veroordeelde blijkens het onherroepelijke arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 januari 1995 leiding heeft gegeven aan een criminele organisatie die zich met import van en handel in lijst II-middelen heeft beziggehouden.
Ter zake van het beginvermogen van veroordeelde neemt het hof overeenkomstig het Financieel rapport als uitgangspunt dat de veroordeelde voorafgaand aan de bovengenoemde periode geruime tijd in staat van faillissement heeft verkeerd, welk faillissement op 22 maart 1988 is opgeheven wegens gebrek aan baten. Op dat moment zijn de schulden van voor het faillissement derhalve herleefd, zodat in beginsel het vermogen van veroordeelde op dat moment negatief was. In de periode tussen 22 maart 1988 en 1 maart 1989 is van enig inkomen van veroordeelde uit het SFO niet gebleken; zijdens veroordeelde zijn ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het hof enig inkomen aannemelijk zou kunnen achten. Wel is aannemelijk geworden dat veroordeelde in het begin van de bovengenoemde periode in [plaats] de aankoop en verbouwing van een landhuis heeft gefinancierd voor een bedrag van rond f 2.400.000,-. Hoewel er geen duidelijkheid is ontstaan over de vraag of dat geld tot het vermogen van veroordeelde behoorde, zal het hof er ten voordele van veroordeelde van uitgaan dat dat wel het geval was.
Dit bedrag zal dus als beginvermogen worden aangemerkt.
Voorts is blijkens het Financieel rapport uit onderzoek gebleken, dat de veroordeelde f 115.131,- aan legale inkomsten heeft genoten uit hoofde van de bloemenhandel van zijn broer.
Blijkens het Financieel rapport bestond aan het eind van de bovengenoemde periode het vermogen van veroordeelde uit de volgende posten:
a. bovenbedoeld landhuis
Het hof bepaalt de waarde daarvan op f 2.100.000,- (aankoopwaarde, vermeerderd met de stijging van de waarde van de woning die naar schatting het gevolg is geweest van de voornoemde verbouwing);
b. de waarde van Investment Cars B.V.
Voor de waarde van Investment Cars B.V. neemt het hof als uitgangspunt de lijsten die [[naam] heeft gemaakt van de op 1 maart 1992 in die onderneming aanwezige voertuigen en hun inkoopwaarde; niet aannemelijk is geworden dat de waarde van de betreffende voertuigen tussen 1 maart 1992 en 29 juni 1992 substantieel is gewijzigd. Deze waarde stelt het hof vast op f 33.150.096,-. Op die waarde brengt het hof in mindering de waarde van de voertuigen waarvan bedoelde [naam] bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 6 oktober 2003 heeft verklaard dat die aan de onderneming door derden in consignatie gegeven waren; het betreft $ 919.375,- ofwel f 1.691.650,-. De totale waarde van de onderneming bedraagt derhalve op 29 juli 1992 f 31.458.446,-.
Het hof neemt voorts de uitgaven in aanmerking die veroordeelde gedurende bovenbedoeld periode blijkens het Financieel rapport heeft gedaan, het betreft:
a. feitelijke uitgaven ter hoogte van f 8.515.327,-;
b. uitgaven aan Raceteam Euro Racing.
Uit het SFO is gebleken dat de totale uitgaven in het kader van Raceteam Euro Racing in de betreffende periode
f 17.088.087,- hebben bedragen.
Blijkens de verklaring van veroordeelde ter terechtzitting in hoger beroep, die steun vindt in de verklaring van [getuige 8], zijn die uitgaven voor 30% gefinancierd uit sponsoring van derden en prijzengeld. Het hof zal hiermee ten gunste van veroordeelde rekening houden. Tegenover deze uitgaven staan geen andere legale inkomsten dan in bovenstaande door het hof reeds in aanmerking genomen. Het hof stelt de relevante bestedingen van veroordeelde aan Raceteam Euro Racing vast op
f 11.961.661,-.
Van schulden van veroordeelde aan het eind van de bedoelde periode is het hof noch uit het SFO, noch anderszins gebleken.
Gelet op het bovenoverwogene stelt het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van veroordeelde vast op (f 2.100.000,-(waarde landhuis van de veroordeelde) + f 31.458.446,- (waarde van Investment Cars) + f 8.515.327,- (waarde feitelijke uitgaven) + f 11.961.661,- (uitgaven aan Racingteam ER) -
f 2.400.000,-
(tegenwaarde huis begin) - f 115.131,- (waarde legaal inkomen) = f 51.520.303,- ofwel (afgerond) € 23.378.894,-.
7. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de veroordeelde het hiervoor bedoelde voordeel heeft verkregen op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
8. Draagkrachtverweer
Zijdens de veroordeelde is een draagkrachtverweer gevoerd zoals weergegeven in de ter terechtzitting in hoger beroep van
8 juni 2005 overgelegde pleitnota (p.32 e.v.). Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Van de veroordeelde, thans 50 jaar, kan niet gezegd worden dat hij nu geen draagkracht heeft althans naar redelijke verwachting in de toekomst geen draagkracht zal (kunnen) hebben. De veroordeelde is in het verleden, onder meer door middel van handel in auto's, in staat gebleken inkomen te verwerven. Anders dan de verdediging stelt is de op te leggen maatregel niet disproportioneel. Het hof ziet daarom geen aanleiding om thans om redenen van draagkracht het ontnemingbedrag te matigen.
9. Motivering van de op te leggen maatregel
Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat vast op € 23.378.894,--.
Gelet op de onwenselijk lange duur van de ontnemingsprocedure in haar totaliteit acht het hof gronden aanwezig om het door de veroordeelde te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte bedrag. Op grond hiervan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van € 22.500.000,-.
10. Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
11. Beslissing
Het hof:
Vernietigt de beslissing waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 3.378.894,--.
Legt aan de veroordeelde, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting op tot betaling aan de staat van een bedrag van in totaal
€ 22.500.000,-- (tweeëntwintigmiljoenvijfhonderdduizend euro).
Dit arrest is gewezen door
mrs. Reinking, Van Strien en Van den Berg, in bijzijn van de griffier Van der Mark.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 september 2005.