Zie ‘Bestuurlijke rapportage Kanaleneiland-Noord’, opgesteld door D.R. van den Ham, hoofdinspecteur van politie en plaatsvervangend districtschef Utrecht-Zuid (p. 18–20) en ‘Beleid samenscholing’, genummerd 07.086728 (p. 22–23).
Hof Amsterdam, 01-10-2008, nr. 21-001060-08
ECLI:NL:GHAMS:2008:BH2002
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
01-10-2008
- Magistraten
Mrs. R. van den Heuvel, A. van Waarden, F.J.H. Rutgers van der Loeff
- Zaaknummer
21-001060-08
- LJN
BH2002
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2008:BH2002, Uitspraak, Hof Amsterdam, 01‑10‑2008
Uitspraak 01‑10‑2008
Mrs. R. van den Heuvel, A. van Waarden, F.J.H. Rutgers van der Loeff
Partij(en)
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter te Utrecht van 13 februari 2008 in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]
wonende te [adres],
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 september 2008 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr B.J. Tieman, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De kantonrechter heeft op 13 februari 2008 vonnis gewezen in de onderhavige zaak. Gelet op artikel 404, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering stond tegen dit vonnis hoger beroep open voor de officier van justitie. Bij de aan het hof toegezonden stukken bevindt zich een door de officier van justitie ondertekende ‘akte rechtsmiddel’. Blijkens deze akte heeft de officier van justitie op 18 februari 2008 verklaard cassatie in te stellen tegen het vonnis van 13 februari 2008. De officier van justitie heeft derhalve niet het juiste rechtsmiddel ingesteld.
Degene die een rechtsmiddel instelt, moet in het algemeen geacht worden het juiste rechtsmiddel te hebben willen aanwenden. In geval dat de verdachte of de raadsman niet het juiste rechtsmiddel heeft aangewend, wordt in beginsel conversie toegepast: het door de raadsman of de verdachte aangewende onjuiste rechtsmiddel wordt verstaan als het juiste, openstaande rechtsmiddel. Volgens uit de jaren negentig daterende jurisprudentie van de Hoge Raad wordt conversie evenwel niet toegepast wanneer de officier van justitie het onjuiste rechtsmiddel heeft aangewend. De officier van justitie wordt in dat geval niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde beroep. Hoewel het hof bekend is met deze jurisprudentie, ziet het hof geen reden in dezen onderscheid te maken tussen de raadsman en de officier van justitie. Daarbij heeft het hof ook het gegeven betrokken dat voor niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in het algemeen steeds minder ruimte is. Het hof verstaat derhalve dat de officier van justitie hoger beroep heeft willen instellen en zal de officier van justitie daarin ontvankelijk verklaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, op of omstreeks 31 oktober 2007, in de gemeente Utrecht, op of aan de weg (als bedoeld in artikel 1 van de Algemene Plaatselijke Verordening Utrecht), te weten de Monnetlaan en/of Bernadottelaan, heeft deelgenomen aan een samenscholing, immers maakte hij deel uit van een groep van zes, althans een aantal, personen (jongeren), (terwijl hij behoorde tot de aangemerkte en aangeschreven personen, zoals bedoeld in het handhavingsbesluit van de burgemeester van de gemeente Utrecht van 26 september 2007).
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie tegen beter weten in verdachte heeft aangehouden en als verdachte heeft aangemerkt. Mede gezien de hoeveelheid en ernst van de inbreuken op velerlei rechtsregels en -beginselen, is de raadsman van mening dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is aan de orde indien er sprake is van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Van inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde is in de onderhavige zaak geen sprake. Het hof verwijst daarbij naar hetgeen het hierna overweegt omtrent de strafbaarheid van het bewezenverklaarde. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Overweging met betrekking tot het bewijs
De raadsman heeft ter zitting vrijspraak bepleit. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman onder meer verwezen naar het vonnis van de kantonrechter in eerste aanleg.
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. In het bijzonder wordt het volgende overwogen. Op grond van artikel 10 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Utrecht (hierna: APV Utrecht) is het verboden om op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw op enigerlei wijze deel te nemen aan een samenscholing. De APV Utrecht geeft geen definitie van het begrip ‘samenscholing’. Voor de uitleg van dit begrip zoekt het hof daarom aansluiting bij de strekking van de verbodsbepaling. Artikel 10 APV Utrecht is opgenomen in hoofdstuk 2 van de APV, dat betrekking heeft op de openbare orde, onder de afdeling ‘Orde en veiligheid op de weg’ en in de paragraaf ‘Bestrijding van ongeregeldheden’. Gezien de plaats die het samenscholingsverbod inneemt in de APV, is het hof van oordeel dat het begrip ‘samenscholing’ hier een negatieve connotatie heeft. Dit brengt mee dat niet elke groepsvorming kan worden aangeduid als een ‘samenscholing’. Of er sprake is van ‘samenscholing’, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Ook het tijdselement speelt daarbij een rol: het samenzijn in kwestie zal toch enige tijd moeten duren, wil sprake zijn van een onder artikel 10 van de APV vallend strafbaar gedrag. In de onderhavige zaak gaat het om het groepsgewijs samenkomen (van jongeren) in de wijk Kanaleneiland-Noord. Deze wijk in Utrecht kampt al jaren met problemen. Er is veel overlast van jongeren, die onder meer vernielingen plegen, hard rondrijden op scooters en in auto's en voorbijgangers op straat hinderen. Bewoners en bezoekers voelen zich hierdoor onveilig in de wijk.1. In deze context zou het zich gedurende enige tijd ophouden in een groep, zoals in casu een groep van zes of meer personen, ‘samenscholing’ kunnen opleveren in de zin van artikel 10 APV Utrecht.
Onder meer uit de eigen waarneming ter zitting van de camerabeelden die van het voorval op 31 oktober 2007 zijn gemaakt, volgt naar het oordeel van het hof dat in deze zaak inderdaad sprake was van een samenscholing als hiervoor omschreven.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 31 oktober 2007, in de gemeente Utrecht, op of aan de weg (als bedoeld in artikel 1 van de Algemene Plaatselijke Verordening Utrecht), te weten de Monnetlaan en/of Bernadottelaan, heeft deelgenomen aan een samenscholing, immers maakte hij deel uit van een groep van ten minste vijf personen (jongeren), (terwijl hij behoorde tot de aangemerkte en aangeschreven personen, zoals bedoeld in het handhavingsbesluit van de burgemeester van de gemeente Utrecht van 26 september 2007).
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsman heeft ter zitting geconcludeerd tot ontslag van rechtsvervolging, wegens niet strafbaarheid van het feit.
In de eerste plaats heeft de raadsman betoogd dat de verbodsbepaling vervat in artikel 10 APV Utrecht onverbindend is. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat niet duidelijk is omschreven welk gedrag strafbaar is en welke sanctie is gesteld op overtreding van het verbod. Bovendien zou een te stringente uitleg van het verbod volgens de raadsman in strijd komen met allerlei vrijheidsbepalingen, waaronder artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).
In de tweede plaats heeft de raadsman betoogd dat het op de APV Utrecht gebaseerde intensieve handhavingsbeleid onverbindend is. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat bij de plaatsing van verdachte op de lijst van jongeren voor wie het intensieve handhavingsbeleid geldt, is gehandeld in strijd met allerlei beginselen. De raadsman heeft in dat kader het beginsel van de onschuldpresumptie, het verbod op willekeur en het beginsel van zorgvuldige besluitvorming genoemd. Voorts zou de uitvoering (van de aanpak) van het samenscholingsverbod volgens de raadsman leiden tot discriminatie.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Volgens het legaliteitsbeginsel, zoals gecodificeerd in artikel 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, is geen feit strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling. Dit betekent dat zowel de strafbaarstelling als de op te leggen straf ten tijde van het plegen van een feit in de wet moet zijn opgenomen. Met de term ‘wettelijk’ in artikel 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht worden niet alleen wetten in formele zin aangeduid. Ook verordeningen, zoals de APV Utrecht, vallen hieronder. Het samenscholingsverbod is opgenomen in artikel 10 APV Utrecht en de strafbaarstelling in artikel 125 APV Utrecht.2. Het samenscholingsverbod heeft daarmee een wettelijke basis.
Uit artikel 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt voorts het bepaaldheidsgebod (lex certa-beginsel) afgeleid. Dit gebod houdt in dat een in een wettelijke regeling neergelegde norm voldoende toegankelijk moet zijn en voldoende duidelijk moet maken welke gedraging strafbaar is gesteld. De Hoge Raad heeft reeds ten aanzien van een samenscholingsverbod in de APV Tilburg geoordeeld dat de normstelling voldeed aan het bepaaldheidsgebod.3. Daartoe werd overwogen dat de veelheid van verschijningsvormen waarin zich verstoring van de openbare orde kan voordoen een zekere vaagheid in de delictsomschrijving onvermijdelijk maakt, maar dat in het betreffende artikel — mede gelet op het spraakgebruik — voldoende concreet duidelijk is welke gedragingen op de weg zijn verboden en strafbaar gesteld. Nu het in de onderhavige zaak om een soortgelijk samenscholingsverbod gaat, is het hof van oordeel dat de normstelling in artikel 10 APV Utrecht voldoet aan het bepaaldheidsgebod. Op dit punt overweegt het hof voorts nog — ten overvloede — dat de verdachte schriftelijk op de hoogte is gesteld van de inhoud van het verbod en het toe te passen handhavingsbeleid. In een aan verdachte in persoon uitgereikte brief d.d. 4 oktober 2007 is verdachte uitgelegd dat hij met ingang van 5 oktober 2007 in de wijk Kanaleneiland-Noord niet in een groep van vijf of meer personen mag staan.4. In die brief is (onder meer door middel van een bijgevoegde kaart) aangegeven door welke straten het gebied begrensd wordt en welke straf opgelegd kan worden bij overtreding van dit verbod. Daarmee is het verbod voor verdachte nog eens op niet mis te verstane en ondubbelzinnige wijze onder zijn aandacht gebracht en moet het hem volstrekt duidelijk zijn geweest wat dat verbod inhoudt.
Voorzover het in artikel 10 APV Utrecht vervatte samenscholingsverbod een beperking meebrengt van het recht op de vrijheid van verplaatsing, dat is neergelegd in artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en in artikel 2 van het Vierde Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is het volgende van belang.5. De voornoemde verdragsbepalingen staan op dit recht beperkingen toe, mits die zijn voorzien van een wettelijke basis, voldoen aan het bepaaldheidsgebod, een legitieme doelstelling hebben en noodzakelijk zijn. Als legitieme doelstelling wordt onder meer genoemd handhaving van de openbare orde. Daaronder valt het voorkomen van schending van de openbare orde. Op de openbare orde heeft de gemeentelijke wetgever klaarblijkelijk het oog gehad, gelet op de — hiervoor reeds aan de orde gekomen — plaats die artikel 10 inneemt in de APV Utrecht. Daarmee is voldaan aan het vereiste van een legitieme doelstelling. Gezien de specifieke openbare orde problematiek in de wijk Kanaleneiland-Noord, acht het hof de beperking in de onderhavige zaak ook noodzakelijk. Hiervoor is reeds aan de orde gekomen dat de beperking is voorzien van een wettelijke basis en voldoet aan het bepaaldheidsgebod. Alles afwegende, is het hof derhalve van oordeel dat van een ongeoorloofde beperking van het recht op vrijheid van verplaatsing in de onderhavige zaak geen sprake is.
Mede gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat de verbodsbepaling vervat in artikel 10 APV Utrecht verbindend is.
Ook het op de APV Utrecht gebaseerde intensieve handhavingsbeleid is verbindend. Anders dan de raadsman heeft aangevoerd, is het intensieve handhavingsbeleid niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van de onschuldpresumptie en/of het beginsel van zorgvuldige besluitvorming. Voorts deelt het hof niet de opvatting van de raadsman dat de uitvoering van het samenscholingsverbod discriminatoir is. Hiertoe wordt het volgende overwogen. De Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Utrecht is op een ieder van toepassing. Het op de APV gebaseerde intensieve handhavingsbeleid is op een specifieke groep van toepassing. De criteria die worden gehanteerd voor het bepalen van die groep, zijn objectief gerechtvaardigd en controleerbaar. Het gaat immers om personen die als risicojongere, veelpleger of lid van een criminele jeugdgroep bekend zijn binnen het veiligheidshuis te Utrecht en die in de periode van 1 oktober 2002 tot 1 oktober 2007 drie of meer antecedenten in HKS hebben, waarvan één in het peiljaar 2007, en/of tien of meer mutaties in BPS hebben op het gebied van overlast in de periode van 1 januari 2006 tot 1 oktober 2007.6. De verdediging kan inzage vragen in het mutatieoverzicht. Zolang verdachte tegen plaatsing op de lijst niet de daarvoor voorziene rechtsgang heeft gevolgd, dient deze plaatsing als juist te worden aangemerkt. Daarbij komt dat het strafblad van verdachte geen aanleiding geeft die plaatsing op voorhand als onjuist aan te merken.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Het bewezene levert op:
Overtreding van artikel 10 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Utrecht.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De burgemeester van Utrecht heeft verdachte per brief d.d. 4 oktober 2007 medegedeeld dat overtreding van het samenscholingsverbod wordt gestraft met een werkstraf of een geldboete van tenminste € 200,-. De advocaat-generaal heeft ter zitting geëist dat verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 200,-.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen dat dit de eerste keer is dat verdachte wordt veroordeeld wegens overtreding van het samenscholingsverbod.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 10 en 125 van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Utrecht, artikel 154 van de Gemeentewet en de artikelen 23, 24, 24c en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Beslissing
Het hof:
Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in het hoger beroep.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 100,- (honderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 2 (twee) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr R. van den Heuvel, voorzitter,
mr A. van Waarden en mr F.J.H. Rutgers van der Loeff, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr K.A.M. Oude Vrielink, griffier,
en op 1 oktober 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr A. van Waarden en mr F.J.H. Rutgers van der Loeff zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑10‑2008
Artikel 10 Verstoring van de openbare orde e.d.
- 1.
Onverminderd het bepaalde in de artikelen 424, 426 bis en 431 van het Wetboek van Strafrecht is het verboden op of aan de weg, of in een voor het publiek toegankelijk gebouw op enigerlei wijze de orde te verstoren, zich hinderlijk te gedragen, personen lastig te vallen, te vechten, deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden.
Artikel 125 StrafbepalingOvertreding van de artikelen en de krachtens deze artikelen gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie als bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht.
Hoge Raad 28 mei 2002, LJN AE1490 (r.o. 4.6): ‘De veelheid aan verschijningsvormen waarin zich verstoring van de openbare orde kan voordoen maakt een zekere vaagheid in de delictsomschrijving onvermijdelijk. De in art. 8, eerste lid, (oud) APV Tilburg 1997 geformuleerde norm maakt, mede gelet op hetgeen daaromtrent aan de hand van het algemene spraakgebruik in de toelichting op deze bepaling wordt opgemerkt, voldoende concreet duidelijk welke gedragingen op de weg zijn verboden en strafbaar gesteld en stelt de verdachte voldoende in staat zijn gedrag op de weg — welk laatste begrip in art. 1, aanhef en onder A, APV Tilburg 1997 nauwkeurig is omschreven — daarop af te stemmen.’
Dossierpagina 25–27.
Artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR)
- 1.
Een ieder die wettig op het grondgebied van een Staat verblijft, heeft, binnen dit grondgebied, het recht zich vrijelijk te verplaatsen en er zijn verblijfplaats vrijelijk te kiezen.
- 2.
Een ieder heeft het recht welk land ook, met inbegrip van het eigen land, te verlaten.
- 3.
De bovengenoemde rechten kunnen aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien, nodig zijn ter bescherming van de nationale veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden of van de rechten en vrijheden van anderen en verenigbaar zijn met de andere in dit Verdrag erkende rechten.
- 4.
Aan niemand mag willekeurig het recht worden ontnomen naar zijn eigen land terug te keren.
Artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM
- 1.
Een ieder die wettig op het grondgebied van een Staat verblijft, heeft binnen dat grondgebied het recht zich vrijelijk te verplaatsen en er vrijelijk zijn verblijfplaats te kiezen.
- 2.
Een ieder heeft het recht welk land ook, met inbegrip van het eigen land, te verlaten.
- 3.
De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden gebonden dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid of van de openbare veiligheid, voor de handhaving van de openbare orde, voor de voorkoming van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
- 4.
De in het eerste lid genoemde rechten kunnen ook, in bepaalde omschreven gebieden, worden onderworpen aan beperkingen die bij de wet zijn voorzien en gerechtvaardigd worden door het algemeen belang in een democratische samenleving.
Zie het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal met betrekking tot handhaving samenscholingsverbod Kanaleneiland-Noord, gesloten en getekend op 5 januari 2008 door M. Coumou, brigadier van politie (p. 9–12).