Hof Arnhem, 11-04-2006, nr. 2005/217
ECLI:NL:GHARN:2006:AX0845, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
11-04-2006
- Zaaknummer
2005/217
- LJN
AX0845
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2006:AX0845, Uitspraak, Hof Arnhem, 11‑04‑2006; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BB7032, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2008:BB7032
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Aan de orde is de vraag of de onderhavige kosten van onderhoud daadwerkelijk vallen onder artikel 12 lid 1 HPW dan wel artikel 7:259 BW. Daarbij dient, mede gelet op Hoge Raad 9 juni 2000, NJ 2000, 583, een onderscheid te worden gemaakt tussen de (eventuele) openbare bestemming van een groenvoorziening en het openbare karakter daarvan.
11 april 2006
vijfde civiele kamer
rolnummer 2005/217
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de stichting Woningstichting Bergh,
gevestigd te ‘s-Heerenberg, gemeente Montferland,
appellante,
procureur: mr R.E.F. Bergwerf Bok,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de vonnissen van de kantonrechter (rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Terborg) van 26 augustus 2004 en 11 november 2004 gewezen tussen appellante (verder te noemen: Woningstichting Bergh) als gedaagde enerzijds en geïntimeerde (verder te noemen: [geïntimeerde]) als eiser anderzijds. Van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Woningstichting Bergh heeft bij exploot van 9 februari 2005 aangezegd van voornoemd vonnis van 11 november 2004 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. Zij heeft daarbij aangegeven op de aangezegde rechtsdag te concluderen dat het hof dat vonnis zal vernietigen en opnieuw recht doende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans aan hem deze vorderingen zal ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.2 Bij memorie van grieven heeft Woningstichting Bergh zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, zeven producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden. Zij heeft daarbij geconcludeerd voor eis in hoger beroep overeenkomstig voornoemd exploot.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, een productie in het geding gebracht en bewijs aangeboden. Hij heeft daarbij geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal bevestigen, eventueel onder verbetering van gronden, en alle vorderingen van Woningstichting Bergh aan haar zal ontzeggen, met veroordeling van Woningstichting Bergh in de kosten van het geding.
2.4 Ter zitting van 20 januari 2006 hebben partijen de zaak doen bepleiten, Woningstichting Bergh door mr H.J. ter Meulen, advocaat te Best, en [geïntimeerde] door mr R.W.A. Kroon, advocaat te Almelo.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald op heden.
3 De vaststaande feiten
3.1 De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling door de kantonrechter zijn geen grieven of bezwaren aangevoerd. Het hof zal daarom ook in hoger beroep van die feiten uitgaan, evenwel met wijziging van de in dat vonnis onder 2.3 genoemde tweede en derde zin aldus dat deze komen te luiden:
“De verhuurder kan naar het oordeel van de huurcommissie door middel van een redelijke vergoeding via de servicekosten het onderhoud aan de groenvoorziening in rekening brengen bij de huurders. De betalingsverplichting is door de huurcommissie gesteld op € 100,07 voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001.”
3.2 Op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken, kunnen hieraan de volgende vaststaande feiten worden toegevoegd.
3.3 Omtrent het onderhoud van de groenvoorzieningen heeft Woningstichting Bergh overleg gevoerd met de (officiële) huurdersvereniging van Woningstichting Bergh en daaruit is (in 1998 dan wel 1999) een verdeling van de onderhoudskosten voortgevloeid, te weten 75% voor rekening van de bewoners en 25% voor rekening van Woningstichting Bergh. Hierbij is al rekening gehouden met het feit dat de grasgazons gedeeltelijk een open karakter hadden. In overleg met de huurdersvereniging heeft Woningstichting Bergh geen hek rond de groenvoorziening geplaatst. [geïntimeerde] is lid van de huurdersvereniging.
3.4 Op grond van voornoemde in 1998 dan wel 1999 gemaakte afspraken worden de onderhoudskosten van de groenvoorziening gelegen rondom het complex “woongebouwen”, waaronder het “woongebouw” waarin [geïntimeerde] woont, omgeslagen over de huuders/bewoners van die “woongebouwen”. Van die kosten draagt iedere bewoner 1/118e deel.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Omtrent de ontvankelijkheid van Woningstichting Bergh overweegt het hof als volgt. [geïntimeerde] stelt in de eerste alinea van zijn inleidende dagvaarding dat hij in hoger beroep komt van de beslissing van de huurcommissie. In het petitum van die dagvaarding vordert hij echter geen vernietiging van die beslissing, maar - en het hof gaat er met partijen en de kantonrechter van uit dat de vorderingen cumulatief en niet alternatief zijn ingesteld - a) een verklaring voor recht dat de bijdrage voor onderhoud van de gemeenschappelijke tuin door Woningstichting Bergh ten onrechte op grond van artikel 12 lid 1 van de Huurprijzenwet (HPW) aan hem in rekening wordt gebracht en door hem onverschuldigd wordt betaald en
b) de veroordeling van Woningstichting Bergh tot betaling aan hem, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van € 473,56, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening alsmede vermeerderd met de proceskosten. Uit hetgeen [geïntimeerde] bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft gesteld, begrijpt het hof dat het zijn intentie is (geweest) een nieuwe civiele procedure te starten en dat hij niet heeft beoogd hoger beroep in te stellen van genoemde beslissing van de huurcommissie. Woningstichting Bergh heeft bij diezelfde gelegenheid aangevoerd de bedoeling van [geïntimeerde] ook aldus te hebben begrepen. Gezien het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat Woningstichting Bergh ontvankelijk is in het hoger beroep tegen het bestreden vonnis. Bij dat vonnis heeft de kantonrechter de beide vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen.
4.2 De grieven 1 tot en met 4 keren zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat Woningstichting Bergh de bijdrage voor onderhoud van de gemeenschappelijke tuin ten onrechte op grond van artikel 12 lid 1 HPW aan [geïntimeerde] in rekening brengt. Bij de bespreking van deze grieven stelt het hof het volgende voorop.
* Op 1 augustus 2003 is onder andere in werking getreden de wet van 21 november 2002 tot vaststelling van titel 7.4 (Huur) van het Burgerlijk Wetboek (Staatsblad 2002, 587). Op grond van het bepaalde in artikel 205 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (BW) wordt deze procedure, waarin de inleidende dagvaarding is betekend na het tijdstip van inwerkingtreding van voormelde wet, beheerst door het na 1 augustus 2003 geldende recht.
* Ingevolge artikel 208g Overgangswet nieuw BW gelden de artikelen 7:259 en 7:260 BW vanaf 1 januari 2005.
* Ingevolge artikel 54 Uitvoeringswet Huurprijzen Woonruimte (UHW) is de HPW (en dus ook artikel 12 van die wet) ingetrokken en wel per 1 augustus 2003.
* Indien de onderhavige kosten van onderhoud kunnen worden geschaard onder artikel 12 HPW, kunnen zij - materieel gezien - ook onder artikel 7:259 BW worden geschaard.
* In de periode 1 augustus 2003 tot 1 januari 2005 was op laatstgenoemde kosten artikel 12 HPW niet meer en artikel 7:259 BW nog niet van toepassing. Er was sprake van een “vacuüm”.
4.3 Naar het oordeel van het hof kan het niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest genoemd vacuüm te laten ontstaan. Nu de onderhavige kosten van onderhoud materieel gezien zowel onder artikel 12 lid 1 HPW als onder artikel 7:259 BW kunnen vallen - of deze kosten daadwerkelijk daaronder vallen, wordt hierna besproken -, zal het hof oordelen in de geest van genoemde artikelen, ook over de periode vallende in bedoeld vacuüm. Dit past ook in de rechtsstrijd van partijen. Het hof begrijpt de onder a) genoemde vordering dan ook aldus dat wordt gevorderd een verklaring voor recht dat de bijdrage voor onderhoud van de gemeenschappelijke tuin door Woningstichting Bergh ten onrechte op grond van artikel 12 lid 1 HPW dan wel artikel 7:259 BW aan hem in rekening wordt gebracht en door hem onverschuldigd wordt betaald.
4.4 Aan de orde is nu de vraag of de onderhavige kosten van onderhoud daadwerkelijk vallen onder artikel 12 lid 1 HPW dan wel artikel 7:259 BW. Daarbij dient, mede gelet op Hoge Raad 9 juni 2000, NJ 2000, 583, een onderscheid te worden gemaakt tussen de (eventuele) openbare bestemming van een groenvoorziening en het openbare karakter daarvan.
4.5 Op grond van de overgelegde foto’s en plattegronden alsmede op grond van de daarop door partijen bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep gegeven toelichting is het hof van oordeel dat de onderhavige groenvoorziening, vanwege de hoogte, dikte en ligging van de bosschages, in ieder geval voor ongeveer de helft niet een open karakter heeft en niet voor ieder toegankelijk is. De andere helft van de groenvoorziening bestaat voornamelijk uit gazon met enkele bomen. Van deze helft kan gezegd worden dat deze enigszins een open karakter heeft en voor ieder toegankelijk is. Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft Woningstichting Bergh onbetwist gesteld dat de bordjes met “eigen terrein” niet, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, pas tijdens de procedure in de groenvoorziening zijn geplaatst, maar reeds in 2001. Deze bordjes kunnen een aanwijzing vormen voor de stelling dat de groenvoorziening geen openbare bestemming heeft. Gelet bovendien op de onder 3.3 genoemde feiten, is het hof van oordeel dat de groenvoorziening in samenspraak met de huurdersvereniging - waarvan [geïntimeerde] lid is - weliswaar een open karakter heeft, maar niet een openbare bestemming. Dat van enige collectieve gebondenheid geen sprake is, zoals [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord onder 7.10 heeft betoogd, heeft hij gelet op de onder 3.3 genoemde feiten onvoldoende toegelicht. Gezien het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de groenvoorziening deel uitmaakt van de gehuurde woonruimte. Dit brengt mee dat de gevorderde kosten voor gering en dagelijks onderhoud van deze groenvoorziening aangemerkt kunnen worden als bijkomende kosten voor krachtens de huurovereenkomst aan de huurder verstrekte leveringen en diensten. Deze kosten vallen onder artikel 12 lid 1 HPW dan wel artikel 7:259 BW en kunnen op grond van die artikelen door Woningstichting Bergh aan [geïntimeerde] in rekening worden gebracht.
4.6 Uit het vorenoverwogene volgt dat de grieven 1 tot en met 4 slagen.
4.7 Grief 5 betreft de vraag of sprake is (geweest) van onverschuldigde betaling door [geïntimeerde] aan Woningstichting Bergh. Nu Woningstichting Bergh bedoelde kosten aan [geïntimeerde] in rekening heeft mogen brengen, is de betaling door [geïntimeerde] van die kosten niet onverschuldigd geschied. De grief, gericht tegen het andersluidende oordeel van de kantonrechter, is dan ook gegrond.
4.8 Uit het vorenstaande volgt dat de hiervoor onder 4.1 sub a) genoemde vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.9 Grief 6 komt op tegen de toewijzing door de kantonrechter van de hiervoor onder 4.1 sub b) genoemde vordering. Uit het vorenoverwogene volgt dat de aan de vordering ten grondslag gelegde stelling omtrent de onverschuldigde betaling niet opgaat. De vordering is dan ook niet toewijsbaar. De grief slaagt.
4.10 Nu geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden, zal het hof aan het - niet gespecificeerde - bewijsaanbod van [geïntimeerde] voorbijgaan.
4.11 De slotsom luidt dat de grieven slagen, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. De vorderingen van [geïntimeerde] dienen alsnog te worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties worden veroordeeld. Overeenkomstig de daartoe strekkende vordering van Woningstichting Bergh zal het arrest uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Terborg) van 11 november 2004 en doet opnieuw recht:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Woningstichting Bergh wat betreft de eerste aanleg begroot op € 180,-- voor salaris van de procureur en op nihil voor griffierecht en wat het hoger beroep betreft begroot op € 2.682,-- voor salaris van de procureur, op € 244,-- voor griffierecht en op € 86,91 voor explootkosten;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs Wefers Bettink, Korthals Altes en Groefsema en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2006.