Hof Arnhem, 17-01-2006, nr. 755/2005
ECLI:NL:GHARN:2006:AV2505
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
17-01-2006
- Zaaknummer
755/2005
- LJN
AV2505
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2006:AV2505, Uitspraak, Hof Arnhem, 17‑01‑2006; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Ontheffing gezag.
17 januari 2006
Familiekamer
Rekestnummer 755/2005
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, verder te noemen “de moeder”,
procureur mr P.A.W. Eskens,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder, verder te noemen “de raad”.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 22 april 2005, uitgesproken onder zaak/rekestnummer 120321 / FA RK 04-12827.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 19 juli 2005, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 15 september 2005, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden. De raad verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 13 december 2005 plaatsgevonden. Namens de moeder is haar procureur verschenen. Namens de raad is [...] verschenen. Namens de stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland, verder te noemen “de stichting”, zijn [...] en [...] verschenen.
De pleegouders [pleegouders], zijn, met bericht, niet verschenen. De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.4 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder het rapport van de raad van 12 november 2004 met bijlagen.
3 De vaststaande feiten
3.1 De moeder is op 11 september 1961 in Chili geboren. Zij is in 1978 naar Nederland gekomen.
3.2 De moeder is -vóór haar hierna te melden huwelijk- tweemaal eerder gehuwd geweest. Uit haar relatie met [A.], met wie zij op 7 december 1979 is gehuwd, is op [geboortedatum] 1979 [kind 1] geboren. Uit haar tweede huwelijk, gesloten op 19 september 1984, is op [geboortedatum] 1984 [kind 2] geboren. Voorts is uit de relatie van de moeder met [B.] op [geboortedatum] 1990 [kind 3] geboren. Bij beschikking van 3 november 1999 heeft de rechtbank te Arnhem de moeder ontheven van het gezag over [kind 2] en [kind 3].
3.3 In 1993 vertrok de moeder met haar kinderen en haar ouders naar Chili. Daar is de moeder op 26 april 1993 gehuwd met [C.], verder te noemen “de vader”. De moeder en de vader zijn op enig moment gezamenlijk met de kinderen van de moeder naar Nederland teruggekeerd. De vader is in maart 1997 Nederland uitgezet en teruggekeerd naar Chili. Dit huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 29 mei 1997 in de registers van de burgerlijke stand te ’s-Gravenhage.
3.4 Uit het huwelijk van de moeder met de vader is op [geboortedatum] 1997 [kind 4], verder te noemen “[kind 4]” geboren. De moeder oefende alleen het gezag uit over [kind 4].
3.5 [kind 4] staat sinds 29 mei 1997 onder toezicht en verblijft sinds de zomer van 1997 tot heden in een pleeggezin, thans de familie [pleegouders]. De maatregel van de ondertoezichtstelling van [kind 4] en de machtiging tot zijn uithuisplaatsing was van kracht tot 4 mei 2005.
3.6 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Arnhem op 18 november 2004, heeft de raad verzocht de moeder te ontheffen van het gezag over [kind 4] en de voogdij op te dragen aan de stichting. Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank de moeder ontheven van het gezag over [kind 4] en de stichting benoemd tot voogdes over [kind 4].
4 De motivering van de beslissing
4.1 De moeder stelt dat er wel degelijk zicht is op terugplaatsing van [kind 4] bij haar. Zij verblijft sinds eind 2001/begin 2002 in een instelling voor verslavingszorg, Tactus. Zij volgt daar in het kader van een dagopname een motiverings- en begeleidingsprogramma waarvoor een periode van vijf jaren is uitgetrokken. Zij zal eind 2006 dus weer op eigen benen staan. Vanaf dat moment is er dus weer zicht op terugplaatsing van [kind 4] bij haar. De raad constateert in zijn rapport dat de moeder thans geen hard drugs meer gebruikt, zij het beste wil voor [kind 4], zij ook betrokken op hem is en haar liefde voor hem zeer oprecht is. De moeder erkent dat zij op dit moment weliswaar minder in staat is om de plicht tot verzorging en opvoeding van [kind 4] op zich te nemen doch zij heeft het vooruitzicht dat zij na het aflopen van het motiverings- en begeleidingsprogramma die plicht weer ten volle op zich kan nemen. Van onmachtigheid is slechts gedeeltelijk sprake terwijl het te verwachten is dat aan die situatie een einde zal komen. De moeder heeft aangevoerd dat de in artikel 1:268 lid 2 BW omschreven gronden zich niet voordoen, nu er:
- geen vrees bestaat dat de maatregel die thans geldt (de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing) onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW (dat een minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen te afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen) af te wenden;
- de situaties bedoeld in artikel 268 lid 2 sub b en c BW zich niet voordoen en
- de moeder zich met een voortzetting van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing kan verenigen doch dat bij terugplaatsing van [kind 4] bij haar niet behoeft te worden gevreesd voor ernstig nadeel als bedoeld in de wet.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de procureur namens de moeder benadrukt, dat de in artikel 1:268 lid 2 sub d BW genoemde grond voor toewijzing van de verzochte ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder ontbreekt, nu bij terugkeer van [kind 4] naar de moeder niet voor ernstig nadeel voor [kind 4] behoeft te worden gevreesd. Nu de moeder bij de mondelinge behandeling (onverwacht) niet is verschenen, heeft de procureur verzocht haar nogmaals op te roepen om haar in staat te stellen haar verzoek zelf nader toe te lichten.
4.2 De raad voert in zijn verweerschrift in hoger beroep het volgende aan. De raad ontving op 1 juli 2004 een verzoek van de stichting om een onderzoek te doen naar een verderstrekkende maatregel voor [kind 4]. Uit het door de raad ingestelde onderzoek (rapport 12 november 2004) blijkt dat de moeder betrokken is op [kind 4] en zij in haar liefde zeer oprecht is. Tegelijkertijd valt op dat de moeder het moeilijk vindt verstandig te reflecteren op de periodes dat het heel slecht met haar ging. In deze periodes nam de moeder geen verantwoordelijkheid of kon zij door omstandigheden geen verantwoordelijkheid nemen. Zij geeft de schuld van wat er destijds mis ging aan haar beroerde omstandigheden waarin zij verkeerde dan wel aan het leed dat anderen haar berokkenden. De moeder stelt het beste voor te hebben met [kind 4] maar kan niet instemmen met haar ontheffing van het gezag. Echter wat voor [kind 4] het best blijkt te zijn kan iets anders zijn dan het welbevinden van de moeder. Duidelijk is dat de moeder die nuance nu niet ziet. Het gaat nu goed met [kind 4] bij de pleegouders. Het is belangrijk dat hij weet waar hij aan toe is. Hij heeft behoefte aan duidelijkheid, voorspelbaarheid en structuur. Hij moet leren zijn eigen leven vorm en inhoud te geven, een proces dat nog volop in ontwikkeling is. Vanuit dit perspectief gezien kan hij, wanneer hij daartoe redelijkerwijs in staat mag worden geacht, zelf een keuze maken over wat goed voor hem is. [kind 4] heeft zich goed gehecht aan zij pleegouders en in principe kan een goed gehecht kind van die leeftijd een nieuwe hechtingsrelatie aangaan. Voorwaarde is dan wel dat de moeder [kind 4] onvoorwaardelijk liefde, stabiliteit en duidelijkheid kan bieden en de vraag is of de moeder hem al die elementen kan bieden. Omdat de moeder nog druk doende is haar eigen leven weer op het goede spoor te krijgen is dit te veel gevraagd. Nu de uitkomst van het motiverings- en begeleidingsprogramma van de moeder ongewis is is het niet wenselijk de leef- en opvoedingomstandigheden van [kind 4] te wijzigen te minder nu [kind 4] in een gezinssituatie zit waarin hij goed gedijt. Een onderbreking van dat proces is niet goed voor zijn ontwikkeling. Het is niet in het belang van [kind 4] dat hij in een situatie wordt gebracht waarin hij leeft met het gevoel dat hij moet kiezen voor of tegen de moeder. Echter sinds de moeder heeft aangegeven op termijn weer voor [kind 4] te willen gaan zorgen is er onrust ontstaan in de gezinssituatie van [kind 4] en is de verstandhouding tussen de moeder en de hulpverlening bekoeld. Het is de verantwoordelijkheid van alle betrokkenen te voorkomen dat [kind 4] in een loyaliteitsconflict wordt gebracht. De moeder blijft [kind 4]s moeder en zij verdient het respect en de tijd die zij nodig heeft om zich te kunnen voegen naar de geschetste situatie. Betrouwbaarheid en veiligheid zijn belangrijk voor [kind 4] en op grond daarvan is het wenselijk de ingeslagen weg te vervolgen en [kind 4] bij de pleegouders te laten opgroeien.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de raad gesteld dat een terugplaatsing van [kind 4] bij de moeder niet in zijn belang is. Het is voor [kind 4] van belang dat hij weet dat hij ook in de toekomst bij zijn pleegouders kan opgroeien. Bovendien is het de vraag hoe bestendig de huidige gestelde bereidheid van de moeder is om [kind 4] in het kader van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in het pleeggezin te laten verblijven.
4.3 Blijkens de brief van 28 oktober 2004 van Tactus, bijlage III bij het rapport van de raad van 12 november 2004, is de moeder thans voor de derde keer opgenomen in die kliniek, na eerdere opnames in juli 2001 voor de duur van drie maanden, en in maart 2002 eveneens voor de duur van drie maanden. Dit opnameverloop past volgens die kliniek bij de verslavingsproblematiek van de moeder, de fase van bewustwording van de ernst van de verslaving, het toegeven dat hulp noodzakelijk is, bij het opbrengen van de energie om de verslaving plus levensstijl te veranderen en het daadwerkelijk doorpakken. Hiervoor staat een termijn van drie tot vijf jaren. In de huidige opname is de moeder zeer overtuigd in haar motivatie om te stoppen met middelengebruik. Zij kent vanaf januari 2004 geen terugval meer in drugsgebruik. Bij de moeder is naast haar verslavingsproblematiek sprake van een borderline stoornis. Dit is een stemmingsstoornis waarbij de persoon sterk reageert op prikkels en bij een bepaalde bejegening deze snel negatief interpreteert en uitageert. Moeder heeft de psychiatrisch diagnose van deze stemmingsstoornis thans kunnen aanvaarden. Zij is druk bezig zichzelf te leren kennen en impulsen door zelfcontrole technieken onder de knie te krijgen. De sterke motivatie van de moeder gevoegd bij het zwart-wit denken vanuit haar borderlineproblematiek maakt dat zij willen en kunnen niet altijd goed uit elkaar kan houden. In toenemende mate legt de moeder meer realisme aan de dag ten aanzien van het feit dat het niet zelf opvoeden van enkele van haar kinderen nu de best mogelijke oplossing is. Dit vergt echter genuanceerd denken en juist dat is een kernprobleem in de borderlineproblematiek. Gelet op de dubbele problematiek bij de moeder is het naar zich toehalen van opvoedende taken als moeder nu (oktober 2004) niet wenselijk gezien de kans van overbelasting. Wel is van belang dat de mening van de moeder hierin wordt betrokken.
4.4 Volgens het hulpverleningsplan van de stichting erkent de moeder dat het voortgezet verblijf van [kind 4] in pleeggezin noodzakelijk is. Echter sinds het met de moeder de laatste twee jaar weer wat beter gaat geeft zij aan dat zij [kind 4] op termijn weer thuis wil hebben, terwijl de moeder tot maart 2002 kon instemmen met een adoptie van [kind 4] door de pleegouders en al vanaf 2001 niet meer door de stichting wordt gestreefd naar een thuisplaatsing. De stichting meldt dan ook in haar brief van 28 juni 2004 aan de raad dat de moeder door haar streven [kind 4] weer thuis te willen hebben, zij de plaatsing van [kind 4] in een perspectiefbiedend pleeggezin in de weg staat. Hierdoor wordt de bestaanszekerheid van [kind 4] bedreigd. [kind 4] is een pienter en sensitief kind en stelt veel vragen. Het zal niet lang duren voor [kind 4] de wens van de moeder ook oppikt. De stichting begrijpt dat de moeder op grond van haar verstand zegt in te stemmen met het verblijf van [kind 4] in het pleeggezing echter haar hart/gevoel stelt haar niet in staat die keus ook uit te stralen naar [kind 4]. Het is in het belang van [kind 4] dat hem de zekerheid kan worden gegeven dat hij in het pleeggezin op kan groeien zodat hij weet waar zijn toekomst is.
4.5 Ten aanzien van het verzoek van de procureur van de moeder om de moeder nogmaals op te roepen om haar te horen overweegt het hof dat de moeder behoorlijk is opgeroepen. Voorts heeft de procureur van de moeder tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij haar ook heeft opgeroepen om te verschijnen. Het moet er -zonder andersluidend bericht van de moeder dat ontbreekt- dan ook voor gehouden worden dat de moeder ervoor heeft gekozen tijdens de mondelinge behandeling niet te verschijnen op grond waarvan het hof voorbij gaat aan voormeld verzoek van de procureur.
4.6 Ingevolge artikel 1:266 BW kan een ouder, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Op grond van artikel 1:268 lid 1 BW kan de ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Op grond van lid 2 lijdt deze regel onder meer uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel -door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen- onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden of indien na een verzorging en opvoeding met instemming van de ouder -anders dan uit hoofde van een ondertoezichtstelling of een plaatsing onder voorlopige voogdij- van ten minste een jaar in een ander gezin dan het ouderlijke, een voortzetting daarvan noodzakelijk is en van terugkeer naar de ouder ernstig nadeel voor het kind moet worden gevreesd.
4.7 Nu de verzorging en opvoeding van [kind 4] in een ander gezin dan het ouderlijke uit hoofde van een ondertoezichtstelling plaatsvindt, gaat het hof voorbij aan de stelling van de moeder dat bij een terugkeer van [kind 4] naar de moeder niet behoeft te worden gevreesd voor ernstig nadeel voor [kind 4], nu deze maatstaf niet op het onderhavige geval van toepassing is.
4.8 Een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing laat onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. De jaarlijkse bespreking van de mogelijkheid tot hereniging van [kind 4] met de moeder en de onzekerheid hieromtrent kunnen dan het hechtingsproces in het pleeggezin verstoren, hetgeen in die situatie een niet gerechtvaardigde inbreuk vormt op het recht van het kind op respect van het inmiddels tussen hem en de pleegouders ontstane familie- en gezinsleven. Zeker wanneer het, zoals hier het geval is, een jong kind betreft en er reeds sterke banden met de pleegouders bestaan, dient naar het oordeel van het hof aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend. Er dient dan ook duidelijkheid te komen in de gezagssituatie in die zin dat de beslissingen in het kader van de verzorging en opvoeding van het kind voortaan genomen worden door of in nauw overleg met diegenen die de dagelijkse verzorging en opvoeding van het kind al geruime tijd op zich hebben genomen en dat ook in de toekomst zullen blijven doen.
Het recht van het kind op duidelijkheid omtrent het opvoedingsperspectief en een ongestoorde hechting in het pleeggezin vloeit tevens voort uit de artikel 3 eerste lid en artikel 20 IVRK die aan het kind dat tijdelijk of blijvend het verblijf in het gezin waartoe het behoort, moet missen, of dat men in zijn of haar eigen belang niet kan toestaan in het gezin te blijven, recht op bijzondere bescherming en bijstand van staatswege toekent. Dit recht van het kind weegt zwaarder dan het hierboven weergegeven recht van de moeder op hereniging met het kind.
4.9 Het hof is van oordeel dat de andere onder 4.6 genoemde uitzondering zich in dit geval voordoet. Het hof neemt daarbij als uitgangspunt, dat er geen reëel zicht bestaat op de terugplaatsing van [kind 4] bij de moeder, omdat haar onder 4.3 genoemde verslavingsproblematiek en haar psychiatrisch ziektebeeld daaraan in de weg staan.
4.10 Het hof acht de bereidheid van de moeder [kind 4] in het pleeggezin te laten -nog daargelaten de vraag of en zo ja, in hoeverre die bestendig en stabiel zal blijken te zijn in de toekomst- op zich niet voldoende om, gelet op de in rechtsoverweging 4.8 in het geding zijnde rechten van het [kind 4], de ontheffing niet uit te spreken. Immers er doet zich ook dan, door de impasse die ontstaat doordat geen inhoud kan worden gegeven aan de in artikel 1:257, lid 2 BW gegeven doelstelling van de ondertoezichtstelling, terwijl de ondertoezichtstelling wel blijft doorlopen, de situatie voor dat na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden van een ondertoezicht gesteld kind gegronde vrees bestaat dat de maatregel van ondertoezichtstelling -door een onveranderde onmacht of ongeschiktheid van de ouder om het kind zelf op te voeden- onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.11 Gezien het bovenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank de moeder terecht van het gezag over [kind 4] heeft ontheven.
5 De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
6 De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 22 april 2005.
Deze beschikking is gegeven door mrs Mens, Van Loo en Van den Dungen en is op 17 januari 2006 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.