Hof Arnhem, 06-01-2004, nr. 2001/597, nr. 2002/569
ECLI:NL:GHARN:2004:AO5607
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
06-01-2004
- Zaaknummer
2001/597
2002/569
- LJN
AO5607
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2004:AO5607, Uitspraak, Hof Arnhem, 06‑01‑2004; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑01‑2004
Inhoudsindicatie
Vast staat (zie rov. 4 onder c) dat Muchet op enig moment tijdens de rijles op 17 maart 1998 - even daargelaten door welke preciese oorzaak - naar achteren heeft geschopt en daarbij het scheenbeen van [X] heeft geraakt. Hier is sprake van natuurlijk en onvoorspelbaar gedrag gelegen in de eigen energie van het nog in de beleringsfase verkerende paard Muchet. Dit gedrag valt onder de werkingssfeer van art. 6:179 BW.
6 januari 2004
derde civiele kamer
rolnummer 2001/597 en 2002/569
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak met rolnummer 2001/597 van:
[X],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appèl,
geïntimeerde in het incidenteel appèl,
procureur: mr. P.A.C. de Vries,
tegen:
[Y],
echtgenoten,
beiden wonende te [woonplaats].,
geïntimeerden in het principaal appèl,
appellanten in het incidenteel appèl,
procureur: mr. J.C.N.B. Kaal,
en in de zaak met rolnummer 2002/569 van
[X],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. W.H.F. van Veen,
tegen:
[Z],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. N.L.J.M. Rijssenbeek.
1 De voortzetting van het geding in hoger beroep
1.1 In zijn arrest van 17 december 2002 in beide zaken (rolnummer 2001/597 en 2002/569) heeft het hof in de zaak met rolnummer 2001/597 [X] niet-ontvankelijk verklaard in de verzochte voeging van beide zaken. Bij dat arrest zijn in de zaak met rolnummer 2002/569 beide zaken gevoegd.
1.2 In vermeld arrest is de zaak met rolnummer 2001/597 aangehouden totdat ook in de andere zaak arrest zal kunnen worden gewezen. Partijen hebben daarop in die zaak de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
1.3 In vermeld arrest is de zaak met rolnummer 2002/569 naar de rolzitting verwezen voor memorie van grieven.
1.4 [X] heeft daarop in de zaak met rolnummer 2002/569 bij memorie van grieven drie grieven aangevoerd en toegelicht, met conclusie dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog voor recht zal verklaren dat [Z] aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval d.d. 17 maart 1998 en [Z] hoofdelijk en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen tot vergoeding van de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de respectievelijke data van verzuim, met veroordeling van [Z] in de kosten van beide instanties.
1.5 Bij memorie van antwoord heeft [Z] de grieven van [X] bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het door [X] ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk althans ongegrond zal verklaren, althans de vorderingen van [X] zal afwijzen, kosten rechtens.
1.6 Daarna hebben partijen in de zaak met rolnummer 2002/569 de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
2 De grieven in de zaak met rolnummer 2001/597
In deze zaak heeft [X] in het principaal appèl de volgende grieven aangevoerd:
Grief I
De rechtbank heeft in rov. 19 van haar vonnis van 4 april 2001 ten onrechte geoordeeld (kort gezegd) dat in de aldaar vermelde omstandigheden op grond van het bepaalde in art. 6:101 lid 1 slot BW de vergoedingsplicht van de bezitter ([Y]) jegens [X] geheel is komen te vervallen.
Grief II
Ten onrechte heeft de rechtbank bij het eindvonnis van 4 april 2001 de vorderingen van [X] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
In het incidenteel appèl hebben [Y] als grief aangevoerd:
Ten onrechte heeft de rechtbank in rov. 14 van het eindvonnis van 4 april 2001 geoordeeld dat de door [Y] gestelde kwalitatieve aansprakelijkheid van [...] Ruiters jegens [X] niet kan worden gefundeerd op art. 6:181 BW.
3 De grieven in de zaak met rolnummer 2002/569
In deze zaak heeft [X] de volgende grieven aangevoerd:
Grief 1
Ten onrechte heeft de rechtbank (in het vonnis van 3 januari 2001) overwogen dat schorsing van de procedure en hervatting noodzakelijkerwijze alleen kan wanneer schorsing door een deurwaardersexploit dan wel door een akte ter rolle kan worden bewerkstelligd, dat laatste mits de wederpartij daarmee instemt.
Grief 2
Ten onrechte heeft de rechtbank (in de rov. 8, 9 en 10 van het vonnis van 5 september 2001) overwogen dat [Z] alleen als bedrijfsmatig gebruiker van het paard in de zin van art. 6:181 BW kan worden aangemerkt als [Z] het paard tegen betaling aan een derde in het kader van een aan die derde te geven rijles ter beschikking heeft gesteld.
Grief 3
Ten onrechte heeft de rechtbank de vorderingen van [X] afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van het geding.
4 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken dan wel door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden alsmede blijkende uit de niet bestreden inhoud van overgelegde producties, kan in beide zaken het volgende als vaststaand worden aangenomen.
a. [X] is op 22 augustus 1982 geboren en op 22 augustus 2000 meerderjarig geworden.
b. Op 17 maart 1998 is [X] (die toen 15 jaar oud was) tijdens het volgen van een paardrijles een ongeval overkomen, ten gevolge waarvan hij letsel aan zijn scheenbeen heeft opgelopen.
c. Het ongeval vond plaats doordat het paard Muchet dat vóór [X] liep op enig moment naar achteren heeft geschopt en daarbij het scheenbeen van [X] heeft geraakt.
d. Het paard Muchet behoort in eigendom toe aan [Y]
e. Het ongeval vond plaats in de manege van het manegebedrijf [...] Ruiters te [...]. [Z] is eigenaresse/exploitante van dit manegebedrijf.
f. Het paard Muchet was door [Y] sedert mei 1997 tegen betaling ter ‘belering’ bij [...] Ruiters gestald.
5 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 In de inleidende dagvaarding in de zaak met rolnummer 2002/569 is [H] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar (toen) minderjarige zoon [X] als eiseres opgetreden. Op 22 augustus 2000 is [X] meerderjarig geworden. Na een aantal (processuele) verwikkelingen heeft de rechtbank bij vonnis van 5 september 2001 in rov. 4 geoordeeld, dat door de combinatie van de schorsing en voortzetting van het geding (conform de art. 254 e.v. Rv) en de achteraf verleende machtiging van de kantonrechter alle formele gebreken zijn geheeld. Daarmee was [X] in eerste aanleg formele en materiële procespartij. In grief 1 in deze zaak klaagt [X] over het oordeel van de rechtbank in het vonnis in het incident van 3 januari 2001, dat schorsing van de procedure en hervatting (zo leest [X] die overweging van de rechtbank: noodzakelijkerwijze alleen) kunnen worden bewerkstellligd door een deurwaardersexploot dan wel door een akte ter rolle mits de wederpartij daarmee instemt. [X] beroept zich daarbij, zo begrijpt het hof, op misbruik van procesrecht zijdens [Z] door niet aanstonds die instemming te geven. [X] heeft belang bij deze grief voor zover hij daarmee beoogt dat het hof dat vonnis van 3 januari 2001 zal vernietigen, opdat daarmee ook de proceskostenveroordeling in het incident ten laste van (toen) partij [H], maar feitelijk ten laste van [X] als materiële procespartij, zal vervallen. Op zichzelf is het vermelde oordeel van de rechtbank in het vonnis van 3 januari 2001 juist. [Z] had echter geen rechtens te respecteren belang om de vermelde van haar vereiste instemming niet te geven, waar zij toch vanaf de aanvang van de procedure wist wie de formele en materiële procespartij was. Bovendien was [Z] bekend met het feit dat [X] kort na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding meerderjarig was geworden. Haar belang kan ook niet zijn gelegen in de verhaalsmogelijkheden ([H] zou volgens [Z] meer verhaal bieden voor de proceskostenveroordeling dan de jong meerderjarige [X]; vgl. memorie van antwoord onder 6), omdat niet de formele maar de materiële procespartij de voor de proceskosten aan te spreken partij is. Deze grief is mitsdien in zoverre gegrond, dat het hof het vonnis in het incident van 3 januari 2001 zal vernietigen voor wat betreft de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling.
Aansprakelijkheid manege [...] Ruiters ex art. 6:181 BW?
5.2 In de zaak met rolnummer 2001/597 heeft de rechtbank in het vonnis van 4 april 2001 (rov. 14-16) geoordeeld dat van aansprakelijkheid van [...] Ruiters in de zin van art. 6:181 BW geen sprake kan zijn. [Y] komen daartegen op in hun grief in het incidenteel appèl in die zaak. In de zaak met rolnummer 2002/569 heeft de rechtbank in het vonnis van 5 september 2001 (rov. 8-10) geoordeeld dat het feit dat [Z] het paard Muchet onder zich had ten einde dat dier tegen betaling (door [Y]) te onderhouden en te trainen niet kan worden aangemerkt als het gebruik van het paard ‘in de uitoefening van een bedrijf ‘ als bedoeld in art. 6:181 BW, alsmede dat van ‘exploiteren van een paard’ in dit geval slechts sprake kan zijn indien [Z] het paard, anders dan uit hoofde van de overeenkomst (met [Y]) op grond waarvan zij het dier onder zich had, ten eigen nutte zou hebben aangewend (bijvoorbeeld door er tegen betaling rijles mee te geven of door het paard te verhuren). Hiertegen komt [X] op in zijn grief 2 (en 3) in deze zaak.
5.3 Het hof oordeelt hierover als volgt. Vast staat dat [Z] het paard Muchet onder zich had op grond van een overeenkomst, zoals [Z] stelt, ‘ter belering’ van Muchet, met [Y]. Onder ‘beleren’ dient volgens [Z] onder meer te worden verstaan het zadelmak maken, het africhten en het trainen. Onderdeel van dit beleren is dat het paard met een vaste (en ervaren) berijder (in casu de berijdster [naam berijdster]) meeloopt in de lessen, zoals ook in de bewuste les op 17 maart 1998. Onder dit ‘meelopen in de les’ dient, aldus [Z], niet te worden verstaan dat het paard wordt gebruikt voor de les. Immers, niet de berijdster krijgt les, maar het paard, dat aldus wordt geleerd zich in de omgeving van andere paarden te gedragen. In verband hiermee dient ook niet de berijdster ([naam berijdster]) [Z] voor het berijden van Muchet te betalen, doch heeft [Z] de berijdster betaald voor het doen meelopen van Muchet in de les. Daarom kan volgens [Z] van aansprakelijkheid ex art. 6:181 BW (bedrijfsmatig gebruik) geen sprake zijn.
5.4 Het hof volgt [Z] niet in deze redenering. [Z] hield het paard Muchet krachtens de beleringsovereenkomst met [Y] feitelijk onder zich. [Y] betaalden [Z] daarvoor. Deze overeenkomst met [Y] is [Z] als manegehoudster bedrijfsmatig aangegaan. Dat volgt ook uit de aard en inhoud van die overeenkomst. [Z] was daarmee feitelijk gebruikster van het paard Muchet in het kader van de uitoefening van haar manegebedrijf. Hieraan kan niet afdoen dat [Z] het paard Muchet in het kader van de beleringsovereenkomst laat ‘meelopen’ in de rijlessen die zij aan anderen geeft. Het gaat er niet om, zoals de rechtbank kennelijk rechtens relevant heeft geoordeeld, of [Z] Muchet inzette voor rijlessen aan derden tegen betaling. Het ‘meelopen in de les’ door Muchet was integendeel nu juist één van de bedrijfsmatige activiteiten die [Z] als exploitante van manege [...] Ruiters in het kader van de beleringsovereenkomst met [Y] verrichtte.
5.5 Vast staat (zie rov. 4 onder c) dat Muchet op enig moment tijdens de rijles op 17 maart 1998 - even daargelaten door welke preciese oorzaak - naar achteren heeft geschopt en daarbij het scheenbeen van [X] heeft geraakt. Hier is sprake van natuurlijk en onvoorspelbaar gedrag gelegen in de eigen energie van het nog in de beleringsfase verkerende paard Muchet. Dit gedrag valt onder de werkingssfeer van art. 6:179 BW. [Y] en [Z] hebben dit op zichzelf ook niet bestreden. De grondslag van de aansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:179 BW is immers het gevaar dat in de eigen energie van het dier schuilt en het onberekenbare element dat daarin is gelegen. Waar sprake is van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:179 BW, is [Z] als manegehoudster, gelet op het in rov. 5.4 overwogene, jegens [X] aansprakelijk krachtens het bepaalde in art. 6:181 BW. [Z] zou alleen vrijuit gaan als in de hypothetische situatie waarin zij de gedraging van het paard Muchet bewust zou hebben toegelaten, geen aansprakelijkheid op de voet van art. 6:162 BW zou bestaan. Daarvan is te dezen geen sprake.
5.6 Nu [Z] als exploitante van manege [...] Ruiters krachtens het bepaalde in art. 6:181 BW jegens [X] aansprakelijk is, kunnen [Y] niet ex art. 6:179 BW jegens [X] aansprakelijk gehouden worden.
Consequentie van de rov. 5.2 tot en met 5.6 voor de zaak met rolnummer 2001/597
5.7 De grief van [Y] in het incidenteel appèl in die zaak is gegrond. Dit brengt mee dat de vorderingen van [X] tegen [Y] op die grond dienen te worden afgewezen. Als gevolg hiervan is grief II van [X] in het principaal appèl in die zaak ongegrond en behoeft grief I in dat principaal appèl als niet langer relevant geen bespreking. Partijen hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, het hof tot een ander oordeel zouden kunnen brengen, zodat hun bewijsaanbiedingen worden gepasseerd. Het vonnis waarvan beroep van 4 april 2001 dient met verbetering van gronden als vermeld in dit arrest te worden bekrachtigd. [X] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het principaal en incidenteel appèl. Het hof zal echter de uitspraak in deze zaak aanhouden totdat in de andere zaak eindarrest wordt gewezen.
Consequentie van de rov. 5.2 tot en met 5.6 voor de zaak met rolnummer 2002/569
5.8 Grief 2 (en grief 3 in zoverre deze blijkens de toelichting ook de aansprakelijkheidsvraag betreft) van [X] is gegrond. Het hof zal thans de overige weren van [Z] onderzoeken. Allereerst zal worden onderzocht het beroep van [Z] op eigen schuld zijdens [X] (art. 6:101 BW). Daarna het beroep van [Z] op haar exoneratieclausule. [X] heeft gevorderd schadevergoeding op te maken bij staat. [Z] heeft (de omvang van) de diverse door [X] gestelde schadesoorten betwist.
Eigen schuld [X]?
5.9 Voor de causaliteitsafweging in het kader van art. 6:101 BW is een belangrijke factor het antwoord op de vraag door welke oorzaak het paard Muchet op enig moment naar achteren heeft geschopt en daarbij het scheenbeen van [X] heeft geraakt (verg. rov. 4 onder c). Partijen verschillen daarover van mening. [Z] stelt onder meer dat [X] tijdens de les op 17 maart 1998 meermalen onoplettend was, dat op een gegeven moment de zes aan de rijles deelnemende paarden op de middellijn van de bak stilstonden, dat [Z] toen het commando ‘voorwaarts in stap’ heeft gegeven, dat het paard Lenstro, waarop [X] reed, daarop in stap overging, terwijl [X] dat commando kennelijk niet had gehoord, dat dit laatste waarschijnlijk te wijten is aan het feit ‘dat [X] met het bovenlichaam naar achteren gedraaid in het zadel zat, teneinde met één van de meisjes die les hadden te kletsen’, dat het paard Muchet (bereden door [naam berijdster]) vóór Lenstro stond, dat [naam berijdster] Muchet nog niet kon aandrijven om in stap over te gaan, omdat er zich voor haar nog paarden bevonden die nog niet in stap waren overgegaan, dat [Z] op het moment waarop Lenstro in stap overging en Muchet nog stilstond naar [X] heeft geroepen ‘[X] let op’ of woorden van gelijke strekking, dat [X] evenwel geen sturing aan Lenstro gaf, waardoor Lenstro tegen de nog stilstaande Muchet aanliep, die vervolgens ‘uit natuurlijke reactie’ achterwaarts trapte, waardoor [X] letsel opliep. Hierdoor is, zo stelt [Z], het ongeval ‘enkel en alleen aan de onoplettendheid van [X] te wijten’. [X] betwist de vermelde weergave van de feiten door [Z]. Volgens [X] liepen de (volgens hem: zeven) paarden tijdens de bewuste rijles in de bak, door de onoplettendheid van [Z], veel te dicht achter elkaar (‘kop aan kont’), stopte Muchet, die vóór [X] liep, plotseling (door onbekende oorzaak; zonder stopcommando), schopte vervolgens met twee benen naar achteren en raakte zijn scheenbeen.
5.10 Het hof heeft behoefte aan nadere inlichtingen van partijen en zal daartoe een comparitie van partijen bepalen. Ter comparitie zal tevens de mogelijkheid van een bewijsopdracht en de vraag over welke bewijsmiddelen partijen beschikken worden besproken.
Exoneratie
5.11 [Z] heeft een beroep gedaan op de exoneratieclausule vermeld op een bord waarop vermeld staat dat het berijden van de paarden op eigen risico van de ruiter geschiedt en dat de manage geen aansprakelijkheid voor ongevallen aanvaardt. Dit roodgekleurd bord, zo stelt [Z], hangt sinds jaar en dag onder meer links bij de entree van de zadelkamer. [Z] stelt dat [X], doordat elke leerling-ruiter zich bij elke les ter voorbereiding daarvan naar de zadelkamer dient te begeven en bij andere (bijzondere) gelegenheden, hierdoor van deze exoneratie heeft kennis genomen dan wel heeft kunnen kennisnemen. Bij gebrek aan protest daartegen, zo stelt [Z], moet deze exoneratie als onderdeel van de overeenkomst tot het geven c.q. krijgen van paardrijlessen worden beschouwd.
5.12 [X] betwist dat exoneratiebord te kennen. Hij betwist (daarmee ook) de door [Z] vermelde tekst van die exoneratie. Indien dat bord aan de buitenkant van de deur hangt, zo stelt [X], is dat bord ook niet zichtbaar, omdat die deur altijd open staat. [X] beroept zich, subsidiair, op art. 6:237 onder f BW. [X] stelt zich op het standpunt dat door een ‘eenvoudig bordje’ risico-aansprakelijkheid niet kan worden uitgesloten, zeker niet als het om letselschade gaat, dat de tekst onduidelijk is, welke onduidelijkheid voor risico van [Z] dient te komen, althans dat die tekst restrictief moet worden uitgelegd. Waar het letsel niet is ontstaan door het berijden van een paard, maar door toedoen van een ander paard, is volgens [X], zo begrijpt het hof zijn stelling, de exoneratie in het voorliggende geval ook niet toepasbaar.
5.13 Ook op dit punt behoeft het hof nadere inlichtingen door partijen, die ter comparitie kunnen worden verstrekt. [Z] dient foto’s van het exoneratiebord (tekst en plaats) over te leggen.
Schade
5.14 Ter comparitie dient [X] het hof nader te informeren omtrent de vraag of er inmiddels een medische eindtoestand is ontstaan en omtrent de hoogte van de schade, voor zover bekend. Het hof zal de comparitie tevens gebruiken ten einde te onderzoeken of een minnelijke regeling mogelijk is.
5.15 In de zaak met rolnummer 2002/569 zal een comparitie van partijen worden bepaald ter fine als vermeld in de rov. 5.9 tot en met 5.14. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
6 Beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
In de zaak met rolnummer 2001/597:
In het principaal en incidenteel appèl:
houdt de beslissing in deze zaak aan totdat in de zaak met rolnummer 2002/569 eindarrest wordt gewezen.
In de zaak met rolnummer 2002/569:
bepaalt dat partijen in persoon tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het te dezen tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. G.J. Rijken, die daartoe zitting zal houden in één der vertrekken van het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door hem te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als vermeld in rov. 5.15 van dit arrest en opdat onderzocht kan worden of partijen het op één of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat de verhinderdagen van partijen en hun advocaten zullen worden opgegeven op de rolzitting van 3 februari 2004, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien de vermelde opgave van één of meer der partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en alsdan in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat [Z] de foto’s als vermeld in rov. 5.13 en overigens partijen de bescheiden waarop zij ter comparitie een beroep zouden willen doen, deze zullen overleggen door toezending in kopie aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris uiterlijk twee weken voor de dag der comparitie;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Makkink, Rijken en Tjittes en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 6 januari 2004.