Hof Arnhem, 17-06-2003, nr. 2002/112
ECLI:NL:GHARN:2003:AH8810
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
17-06-2003
- Zaaknummer
2002/112
- LJN
AH8810
- Vakgebied(en)
Volkshuisvesting en wonen (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2003:AH8810, Uitspraak, Hof Arnhem, 17‑06‑2003; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3164
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AR3164
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑06‑2003
Inhoudsindicatie
Tijdens een paardrijles in de manege van [appellante] op de avond van 3 juni 1996 is [B.], rijdende op het paard Jonker, een ongeval overkomen waarbij zij ernstig gewond is geraakt. [B.] is ter zake van haar ziektekosten verzekerd bij de Zwolsche Algemeene, die uit hoofde van die verzekering betalingen heeft verricht. De Zwolsche Algemeene vordert als de in de rechten van [B.] gesubrogeerde verzekeraar een verklaring voor recht dat [appellante] aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval en aansprakelijk is voor alle ziektekosten die de Zwolsche Algemeene aan [B.] heeft vergoed en nog zal dienen te vergoeden (..)
17 juni 2003
derde civiele kamer
2002/112
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
1. de vennootschap onder firma
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. J.S.E. Vermeulen,
tegen:
de naamloze vennootschap
Zwolsche Algemeene Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Nieuwegein,
geïntimeerde,
procureur: mr. J.M.J. Huver.
1 Het geding in eerste aanleg
De arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft op 8 november 2001 een vonnis uitgesproken in het geschil tussen appellanten - hierna te noemen [appellante] - als gedaagden en geïntimeerde - hierna te noemen de Zwolsche Algemeene - als eiseres. Een kopie van dat vonnis is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 18 januari 2002 heeft [appellante] de Zwolsche Algemeene aangezegd in hoger beroep te komen van voormeld vonnis, met gelijktijdige dagvaarding van de Zwolsche Algemeene voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] vijf grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en toegelicht, met conclusie dat het hof de grieven gegrond zal verklaren, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vorderingen van de Zwolsche Algemeene alsnog volledig zal afwijzen, met veroordeling van de Zwolsche Algemeene in de kosten van het proces (kennelijk is bedoeld: van de beide instanties).
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de Zwolsche Algemeene de grieven van [appellante] bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] in haar appèl niet-ontvankelijk zal verklaren, althans dat appèl zal afwijzen, voor zoveel nodig met aanvulling en/of verbetering van gronden en met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van dit hof van 5 maart 2003 hebben partijen hun zaak doen bepleiten, [appellante] bij monde van mr. J. Schep, advocaat te Apeldoorn, en de Zwolsche Algemeene bij monde van mr. S.L. Braam, advocate te Utrecht. Beide advocaten hebben een pleitnota overgelegd.
2.5 Daarna zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De vaststaande feiten
Tegen de door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.10 vastgestelde feiten is geen grief gericht, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. Tijdens een paardrijles in de manege van [appellante] op de avond van 3 juni 1996 is [B.], rijdende op het paard Jonker, een ongeval overkomen waarbij zij ernstig gewond is geraakt. [B.] is ter zake van haar ziektekosten verzekerd bij de Zwolsche Algemeene, die uit hoofde van die verzekering betalingen heeft verricht. De Zwolsche Algemeene vordert als de in de rechten van [B.] gesubrogeerde verzekeraar een verklaring voor recht dat [appellante] aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval en aansprakelijk is voor alle ziektekosten die de Zwolsche Algemeene aan [B.] heeft vergoed en nog zal dienen te vergoeden, met rente, op te maken bij staat.
4.2 De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] als bezitter van het paard Jonker aansprakelijk is op grond van het bepaalde in art. 6:179 BW, doch dat de schade op grond van het bepaalde in art. 6:101 BW gelijkelijk moet worden verdeeld over [appellante] en [B.]. Nadat [appellante] een beroep had gedaan op het exoneratiebeding in het door [B.] ondertekende inschrijfformulier, heeft de Zwolsche Algemeene de nietigheid van dat beding ingeroepen op grond van het onredelijk bezwarend karakter daarvan als bedoeld in art. 6:233 onder a juncto 6:237 onder f BW. De rechtbank heeft de Zwolsche Algemeene hierin gevolgd.
4.3 In grief I voert [appellante] aan dat de rechtbank onder de vaststaande feiten ten onrechte niet heeft gememoreerd het feit dat [B.], terwijl het paard Jonker omhoog kwam en steigerde, aan de teugels is gaan hangen. Gelet op de toelichting bij deze grief en hetgeen [appellante] ten pleidooie heeft doen aanvoeren (zie pleitnota mr. Schep onder met name ook 1.5, 2.3, 3.2.4, 3.2.5, 4.7, 4.8.1 en 4.8.2) heeft deze grief de kennelijke strekking te betogen dat [B.], door aan de teugels te gaan hangen op het moment waarop het paard Jonker was gaan steigeren, een rijfout heeft gemaakt en mitsdien onzorgvuldigheid kan worden verweten.
4.4 [B.] is inderdaad, toen het paard Jonker was gaan steigeren, enig moment aan de teugels gaan hangen. Dit is genoegzaam aannemelijk gemaakt met de tijdens het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaring van de getuige [H.], die het ongeval heeft zien gebeuren en die in de vermelde zin heeft verklaard, in combinatie met de verklaring van getuige [M.], afgelegd bij de Regionale Politie Gelderland Midden, district Arnhem-Veluwezoom (proces-verbaal d.d. 8 april 1997; productie 2 bij conclusie van antwoord), die heeft verklaard als volgt:
“(…) Ik keek op dat moment schuin achterom en zag vervolgens in de buitenbak (dat) een paard rechtop stond. Ik bedoel daarmee dat dat paard steigerde en volledig verticaal stond. Ik zag dat de amazone, ik realiseerde mij op dat moment nog niet dat dat ([B.], hof) was, nog op de rug van het paard zat. Ik zag dat zij de teugels nog vast had. Dat is beslist fout. Op die wijze trek je een steigerend paard uit balans en valt het paard met jou. Dat met het nodige risico natuurlijk dat het paard op je valt. Dat gebeurde in dit geval dan ook. Volgens mij heeft [B.] het paard niet losgelaten, hooguit het laatste stukje van de val. (…)”.
In haar bij de politie, blijkens voormeld proces-verbaal d.d. 8 april 1997,
afgelegde verklaring bevestigt [B.] dit ook zelf, waar zij heeft verklaard:
“(…) Daarop, zonder aanwijsbare reden steigerde Jonker. Hij ging
echt verticaal de lucht in. Ik realiseerde mij dat ik ging vallen en
hield de teugels nog heel even vast. Dit met de bedoeling mijn
val iets te breken en de stijgbeugels uit te kunnen schoppen. Het is
bijzonder gevaarlijk om met de voeten tijdens en na een val te
blijven hangen in de stijgbeugels. Ik liet daarna de teugels los en
viel ruggelings in het zand. (…)”.
4.5 Grief I is mitsdien in zoverre gegrond dat vastgesteld moet worden dat [B.], nadat het paard Jonker was gaan steigeren, enig moment aan de teugels is gaan hangen.
4.6 Anders dan [appellante] met deze grief I beoogt, kan [B.] van dat in de teugels gaan hangen, nadat het paard Jonker was gaan steigeren, geen enkel verwijt worden gemaakt. Het hof verenigt zich op dit punt ten volle met het oordeel van de door de rechtbank te Leeuwarden benoemde deskundigen Werners en Boersma (deskundigenrapport d.d. 23 april 1999, productie 1 bij conclusie van antwoord), die te dezen spreken van ‘de meest natuurlijke reactie’ (blz. 5 deskundigenrapport) en van ‘intuïtief’ handelen van [B.] (blz. 6 deskundigenrapport). In zoverre is grief I tevergeefs voorgedragen.
4.7 In grief II komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat art. 6:179 BW meebrengt dat [appellante] als bezitter van het paard Jonker in beginsel aansprakelijk is voor de door dit paard veroorzaakte schade.
4.8 Het hof oordeelt hierover als volgt. De directe oorzaak van het ongeval is het schrikken en het steigeren van het paard Jonker. Dit blijkt genoegzaam uit het vermelde deskundigenrapport; zie blz. 3: “Het lijkt voor de hand te liggen dat Jonker van dat paard (dat naast de buitenbak gelongeerd werd, hof) of diens omgeving is geschrokken, wellicht in combinatie met het geluid van de galopperende paarden in de wei”, en blz. 5: “Ondanks het feit dat [B.] geen schrikreactie van Jonker heeft gevoeld, moet toch worden geconcludeerd dat Jonker is geschrokken”. De deskundigen concluderen vervolgens (blz. 6 van hun rapport): “Paarden zijn levende wezens en daarbij hoort dat hun reacties en gedragingen niet altijd voorspelbaar zijn. De schrikreactie moet daaraan worden geweten. Het schrikken en steigeren van het paard is in dit geval toe te kennen aan natuurlijk en onvoorspelbaar gedrag”. Hiermee is in beginsel de aansprakelijkheid van [appellante] op grond van art. 6:179 BW voor de schadelijke gevolgen van het [B.] overkomen ongeval gegeven. De grondslag van die aansprakelijkheid is immers het gevaar dat in de eigen energie van het dier schuilt en het onberekenbare element dat daarin is gelegen. Daarvan is, zo blijkt uit de laatstvermelde passage uit het deskundigenrapport, in het onderhavige geval nu juist sprake geweest. [appellante] gaat alleen vrijuit als in de hypothetische situatie waarin zij de gedraging van het paard Jonker bewust zou hebben toegelaten, geen aansprakelijkheid op de voet van art. 6:162 BW zou bestaan. Daarvan is te dezen geen sprake. Grief II is mitsdien tevergeefs voorgesteld.
4.9 In grief III stelt [appellante] de overweging van de rechtbank aan de orde waar zij tot de uitkomst is gekomen dat [B.] ingevolge art. 6:101 BW de helft van de schade dient te dragen, zodat [appellante] voor (eveneens) de helft van de schade aansprakelijk is.
4.10 Het hof oordeelt hierover als volgt.
Als causale elementen (als bedoeld in art. 6:101 BW) liggen enerzijds voor het gegeven dat [appellante] als bezitter op 3 juni 1996 het paard Jonker aan [B.] ter berijding heeft aangewezen en ter beschikking gesteld en anderzijds dat [B.] dat paard heeft bereden en op het moment waarop het paard Jonker steigerde enig moment aan de teugels heeft gehangen.
Aangenomen moet worden, zo blijkt ook uit de slotzin van het deskundigenrapport (“Het achteroverslaan van het paard moet worden toegeschreven aan de reactie van mevrouw [B.], …”), dat het paard Jonker, nadat het was gaan steigeren, achterover is gevallen en op [B.] is terechtgekomen, als gevolg van dat door [B.] gaan hangen aan de teugels. De duur van dat aan de teugels gaan hangen is niet maatgevend, zo blijkt uit het deskundigenrapport, waar wordt gesteld (onderaan blz. 5), dat het paard, indien het op zijn achterbenen balanceert, door een lichte druk op de teugels het evenwicht al kan verliezen en achterover kan slaan. Deze causale factoren brengen het hof tot het oordeel dat de vermelde aan [B.] toe te rekenen omstandigheden voor 75% en de vermelde aan [appellante] toe te rekenen omstandigheid voor 25% tot de litigieuze schade hebben bijgedragen. Voor de toepassing van de billijkheidscorrectie als bedoeld in art. 6:101 BW zijn aan de zijde van [appellante] relevant de omstandigheden a) dat zij de gelegenheid tot paardrijden geeft met winstoogmerk, en b) dat zij, blijkens de verklaring van manegehouder [appellant sub 2] als getuige tijdens het voorlopig getuigenverhoor, in geval van aansprakelijkheid voor de gevolgen van dit soort ongevallen verzekerd is met een eigen risico van f 500,-- per schadevoorval.
Aan de zijde van [B.] zijn in dit verband relevant de omstandigheden a) dat [B.] van het feit dat zij enig moment na het steigeren van het paard Jonker aan de teugels is gaan hangen, geen enkel verwijt valt te maken (zie rov. 4.6), en b) dat [B.] als gevolg van het onderhavige ongeval een dwarslaesie heeft opgelopen met verstrekkende financiële gevolgen voor de Zwolsche Algemeene als gesubrogeerd verzekeraar aan de zijde van [B.]. Na afweging van al deze billijkheidsfactoren komt het hof uiteindelijk uit op een toerekening van 50% van de schade aan [B.], zodat [appellante] voor (eveneens) 50% van de schade aansprakelijk blijft.
4.11 Nu het hof uitkomt op eenzelfde verdeling van de schade als de rechtbank in rov. 4.2 van het vonnis waarvan beroep, kan grief III niet tot vernietiging van dat vonnis leiden.
4.12 De Zwolsche Algemeene heeft zich in eerste aanleg (conclusie van repliek onder 7.2) op het standpunt gesteld dat, als sprake zou zijn van een deling van de schade, de bijdrage van [appellante] aan het ongeval aanzienlijk groter is dan de bijdrage daaraan van [B.]. In haar memorie van antwoord (onder 39) stelt de Zwolsche Algemeene zich op het standpunt dat, ingeval eigen schuld mocht worden opgelegd, een ‘substantieel groter percentage aansprakelijkheid en dito schadevergoedingsplicht’ aan de zijde van [appellante] dient te worden gelegd. Tijdens het pleidooi heeft de Zwolsche Algemeene doen aanvoeren (pleitnota mr. Braam onder 5.1) dat, zo begrijpt het hof, de billijkheidscorrectie als bedoeld in art. 6:101 BW zou moeten leiden tot de conclusie dat [appellante] voor 100% aansprakelijk is. Voor zover in de vermelde passage in de memorie van antwoord al een grief bij wege van incidenteel appèl zijdens de Zwolsche Algemeene zou kunnen worden gelezen, dient deze grief te worden verworpen op gronden als vermeld in rov. 4.10.
4.13 In grief IV komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat het exoneratiebeding (zie het vonnis waarvan beroep onder 2.1) in de rijlesovereenkomst tussen partijen onredelijk bezwarend is.
4.14 Blijkens de toelichting bij deze grief klaagt [appellante] (terecht) niet over het oordeel van de rechtbank dat het onderhavige exoneratiebeding een beding in algemene voorwaarden is als bedoeld in art. 6:231 onder a BW en evenmin over het oordeel van de rechtbank dat dit exoneratiebeding ingevolge het bepaalde in art. 6:237 onder f BW vermoed wordt onredelijk bezwarend te zijn. Het is dan aan [appellante] om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat dit exoneratiebeding jegens [B.] niet onredelijk bezwarend is. Daartoe heeft [appellante] alleen aangevoerd dat de gedragingen van paarden onvoorspelbaar zijn en de leerlingen ermee bekend zijn dat paardrijden op zichzelf niet ongevaarlijk is. Deze omstandigheden zijn echter reeds verdisconteerd in de beoordeling, op grond van het stelsel van de art. 6:179 en 6:101 BW (zie rov. 4.7 tot en met 4.10), òf tot aansprakelijkheid en zo ja in welke mate aan de zijde van [appellante] dient te worden geoordeeld. Dan kunnen diezelfde omstandigheden, na die beoordeling, het wettelijk vermoeden van onredelijk bezwarendheid van die exoneratie, die pas ‘werkt’ nadat vastgesteld is dat van aansprakelijkheid sprake is, niet wegnemen, in casu temeer niet nu [appellante] het litigieuze exoneratiebeding eenzijdig heeft opgesteld, onbestreden is gesteld dat [B.] bij het tekenen van het inschrijfformulier zich niet bewust is geweest van de strekking van het daarin opgenomen exoneratiebeding, en [appellante] tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd is. Dit brengt mee dat [appellante] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, laat staan te bewijzen heeft aangeboden, om het vermelde wettelijke vermoeden weg te nemen, zodat terecht de nietigheid van dat exoneratiebeding is ingeroepen. Ook grief IV is mitsdien tevergeefs voorgedragen.
4.15 Uit het vorenoverwogene volgt dat ook grief V ongegrond is.
4.16 De slotsom luidt dat de grieven tevergeefs zijn voorgedragen, dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd, alsmede dat [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
5 Beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank te Arnhem van 8 november 2001;
veroordeelt [appellante] in de kosten van deze procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Zwolsche Algemeene gevallen en begroot op € 230,-- voor griffierecht en op € 2314,-- voor salaris voor de procureur;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Rijken, Wesseling-Lubberink en Tjittes en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 17 juni 2003.