Hof Arnhem, 18-12-2001
ECLI:NL:GHARN:2001:AD8786
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
18-12-2001
- Zaaknummer
[2001-12-18/WR_16237]
- LJN
AD8786
- Vakgebied(en)
Volkshuisvesting (bestuursrechtelijk) (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2001:AD8786, Uitspraak, Hof Arnhem, 18‑12‑2001; (Hoger beroep kort geding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
18 december 2001
eerste civiele kamer
rolnummer 2001/301 KG
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
1. [appellant sub 1],
wonende te [woonplaats], en
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. J.W. Kobossen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. J.M.J. Huver.
2001/301 KG 2
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van de president van de rechtbank te Zutphen van 2 maart 2001, gewezen tussen appellanten (hierna te noemen [appellanten] of afzonderlijk [appellant 1] en [appellant sub 2]) als gedaagden en geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als eiser. Een fotokopie van dat vonnis is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 15 maart 2001 hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 2 maart 2001, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. In dit exploot hebben [appellanten] aangekondigd te zullen concluderen dat het hof voormeld vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hem deze zal ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
2.2 Bij memorie van grieven hebben [appellanten] drie grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis, bewijs aangeboden, producties overgelegd en geconcludeerd zoals aangekondigd.
2.3 [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof de grieven van [appellanten] zal verwerpen en het bestreden vonnis, al dan niet met aanvulling en/of verbetering der gronden, zal bekrachtigen, kosten rechtens. Daarna heeft [geïntimeerde] nog een enveloppe met 15 foto's ter griffie van het hof gedeponeerd, waarvan door de griffier een akte van depot (nr. 21/2001) is opgemaakt.
2.4 [appellanten] hebben vervolgens een akte tevens houdende producties genomen en een drietal foto's en een vijftal kaarten ter griffie van het hof gedeponeerd, waarvan door de griffier een akte van depot (nr. 31/2001) is opgemaakt. Vervolgens heeft [geïntimeerde] nog een akte uitlating producties genomen.
2.5 Ten slotte hebben partijen hun procesdossiers overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De grieven
De grieven luiden als volgt:
Grief I:
Ten onrechte heeft de president overwogen en beslist dat het aannemelijk is dat aan [geïntimeerde] werd toegestaan via het aan de achterzijde gesitueerde draaihek het bos in te lopen.
Grief II:
Ten onrechte heeft de president overwogen dat bij de huidige stand van zaken de bodemrechter van een vermeend recht voor [geïntimeerde] zal uitgaan.
Grief III:
Ten onrechte heeft de president niet overwogen en beslist dat [appellanten] gerechtigd zijn om de gewraakte prikkeldraadafscheiding te plaatsen en geplaatst te houden vanaf het tijdstip, met inachtneming van een redelijke termijn, dat het eventuele gebruiksrecht van [geïntimeerde] zou zijn opgezegd.
4 De vaststaande feiten
[geïntimeerde] heeft bezwaren aangevoerd tegen de overwegingen van de president in het vonnis van 2 maart 2001 onder 1 inzake de vaststaande feiten voor zover deze inhouden dat het door hem gehuurde perceel niet ook het daarin genoemde bosperceel omvat. Voor het overige zijn tegen deze feiten geen grieven of bezwaren gericht, zodat deze -overige- feiten ook in hoger beroep vaststaan.
5 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Het geschil tussen partijen ligt in volle omvang aan het hof voor. De kern van het geschil is of [geïntimeerde] gerechtigd is vanuit het draaihek in de afrastering aan de achterzijde van woning het daarachter liggende bosperceel in te lopen. [geïntimeerde] beroept zich hiervoor in hoger beroep primair op de huurovereenkomst die ook de huur van het daarachter liggende bosperceel (thans L 5953) zou omvatten en subsidiair op de daarvoor door [appellant sub 2] gegeven toestemming bij de aanvang van de huur. [appellanten] hebben deze stellingen betwist.
5.2 Met betrekking tot de eerste grondslag van de vordering van [geïntimeerde] hebben [appellanten] gewezen op het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg (productie 7 bij akte van 24 juli 2001 zijdens [appellanten]). Hieruit zou blijken dat de president terecht heeft overwogen dat [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg deze grondslag van zijn vordering heeft laten varen. In dit proces-verbaal staat onder meer het volgende: "Mr Possel (de raadsman van [geïntimeerde]): (...…) Het is op zichzelf juist dat het gehuurde eindigt bij de afrastering." [geïntimeerde] heeft vervolgens aangevoerd dat zijn raadsman blijkens zijn pleitaantekeningen ter zitting in eerste aanleg heeft aangegeven dat het voor toewijzing van de vordering niet nodig was om te discussiëren over de omvang van het gehuurde, gezien de tweede grondslag van de vordering. Volgens [geïntimeerde] wilde daarmee niet gezegd zijn dat hij die primaire stelling introk en dat de president dit heeft misverstaan en kennelijk anders heeft begrepen.
5.3 Het hof oordeelt daarover voorshands als volgt. [geïntimeerde] ziet eraan voorbij dat zijn raadsman in eerste aanleg behalve de door hem, [geïntimeerde], aangehaalde opmerking tevens heeft gemeld wat in het proces-verbaal van de terechtzitting is aangetekend. [geïntimeerde] was blijkens dit proces-verbaal bij die mondelinge behandeling aanwezig en heeft deze uitlating blijkens dit proces-verbaal niet gecorrigeerd. Aldus heeft [geïntimeerde] de waarheid van de stelling van [appellanten] dat het aan [geïntimeerde] verhuurde niet het achter de afrastering liggende bosperceel omvat, uitdrukkelijk erkend. Op deze gerechtelijke erkentenis kan [geïntimeerde] enkel terugkomen, indien aannemelijk is dat zij door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd (artikel 181 Rv). Nu dat laatste noch is gesteld noch is gebleken, moet van deze gerechtelijke erkentenis worden uitgegaan en is van een misverstand zijdens de president geen sprake.
5.4 Blijft over de tweede grondslag van de vordering. In dit kader heeft [geïntimeerde] het volgende aangevoerd. Het draaihek, dat vrij verkeer tussen de gehuurde woonruimte en het daarachter liggende bosperceel mogelijk maakt, behoort tot het gehuurde. De door [appellant sub 2] aan [geïntimeerde] bij het aangaan van de huurovereenkomst gegeven toestemming om via het draaihek het bosperceel te betreden, maakt derhalve deel uit van de rechten van [geïntimeerde] als huurder. [appellant sub 2], als vruchtgebruiker van het bosperceel in de situatie om het normale gebruik van het draaihek te verzekeren, heeft de plicht de verleende toestemming gestand te doen en kan die toestemming daarmee niet zonder meer intrekken.
5.5 Het hof oordeelt voorshands aldus. Al zou [appellant sub 2] aan [geïntimeerde] bij aanvang van de huurovereenkomst met betrekking tot de woonruimte toestemming hebben gegeven om via het zich in de afrastering bevindende draaihek het daarachter liggende bosperceel te betreden, dan is [appellant sub 2] gerechtigd om die toestemming te allen tijde op te zeggen. [appellant sub 2] is immers enkel verplicht ervoor te zorgen dat [geïntimeerde] een rustig genot heeft van het verhuurde (artikel 7A: 1586 aanhef en onder 3 BW). Voor een rustig genot van het verhuurde woonhuis met garage en paardenstallen (productie 1 zijdens [geïntimeerde] in eerste aanleg) is geenszins noodzakelijk dat [geïntimeerde] ook via het tot het verhuurde behorende draaihek in de afrastering het achter het verhuurde liggende bosperceel kan betreden. Deze mogelijk verleende toestemming betreft enkel een aan [geïntimeerde] verleend gebruiksrecht om niet dat [appellant sub 2] te allen tijde met onmiddellijke ingang en vormvrij kan opzeggen. Nog daargelaten of [appellant sub 2] die toestemming reeds bij aanvang van de huur van de woonruimte aan [geïntimeerde] zou hebben verleend, is in ieder geval aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] die toestemming kort na aanvang van de huur heeft verkregen. Tussen partijen staat immers vast dat [appellant sub 2] het huis bewoont naast de door [geïntimeerde] gehuurde bungalow, alsmede dat er vanaf het onderhavige draaihek een door toedoen van [geïntimeerde] ontstaan pad het bos inloopt en dat [geïntimeerde] vanaf de aanvang van de huur in maart 1999 veelvuldig van dat pad gebruik heeft gemaakt en maakt (zie ook de op dat punt onbestreden verklaringen in producties 5 en 6 bij memorie van antwoord). Het kan niet anders of [appellant sub 2] moet dan al korte tijd na aanvang van de huur hebben geweten dat [geïntimeerde] veelvuldig via het draaihek het daarachter liggende bos inloopt. Door dit stilzwijgend toe te staan, heeft [appellant sub 2] [geïntimeerde] daarvoor stilzwijgend toestemming gegeven. Weliswaar is tussen partijen komen vast te staan dat [appellant sub 2] [geïntimeerde] tijdens het gesprek van 14 september 2000 te verstaan heeft gegeven dat hij niet meer via het draaihek het bos mocht betreden (pleitaantekeningen [geïntimeerde], p. 2 en producties 4 en 6 bij memorie van antwoord). Blijkens zijn brief van 5 maart 2001 aan [geïntimeerde] (productie 5 bij memorie van grieven) en de bewoordingen in de memorie van grieven (pagina 6) heeft [appellant sub 2] hieraan echter niet het rechtsgevolg van een opzegging willen verbinden, maar heeft hij deze toestemming eerst opgezegd tegen 5 april 2001. Dat betekent dat het recht van [geïntimeerde] om via het draaihek het achter het gehuurde liggende bosperceel te betreden eerst per 5 april 2001 is komen te vervallen. De vorderingen van [geïntimeerde] zullen derhalve met ingang van die datum worden afgewezen.
6 Slotsom
Het hoger beroep is ten dele gegrond. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover het de periode vanaf 5 april 2001 betreft. De veroordelingen tot die datum zullen worden bekrachtigd. Tot 5 april 2001 was [geïntimeerde] immers nog gerechtigd om via het litigieuze draaihek het achterliggende bosperceel te betreden. De vorderingen van [geïntimeerde] zullen met ingang van 5 april 2001 worden afgewezen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
7 De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de president van de rechtbank te Zutphen van 2 maart 2001 voor zover het de periode tot 5 april 2001 betreft;
vernietigt dit vonnis voor de periode vanaf 5 april 2001;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] vanaf 5 april 2001 af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] begroot op f 534,68 aan verschotten en f 2.550,- voor salaris van de procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Van Wijland-Kalkman en Hilverda en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 18 december 2001.