CBb, 02-02-2006, nr. AWB05/154
ECLI:NL:CBB:2006:AV2120
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
02-02-2006
- Zaaknummer
AWB05/154
- LJN
AV2120
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2006:AV2120, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 02‑02‑2006; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Eerste en enige aanleg)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2006, 196 met annotatie van B.W.N. de Waard
Uitspraak 02‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Vijfde enkelvoudige kamer
AWB 05/154 2 februari 2006
14000 Wet goederenvervoer over de weg
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
tegen
Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. K.J. van der Grinten, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Bij brief van 24 oktober 2003 heeft appellant bij de Rechtbank Alkmaar beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen het besluit van verweerder van 14 juli 2003.
Bij uitspraak van 25 maart 2004 heeft de Rechtbank Alkmaar zich onbevoegd verklaard inzake een beroepschrift van appellant van 11 september 2003 en dat beroepschrift ter behandeling overgedragen aan het College. Dit beroep is geregistreerd bij het College onder het nummer AWB 04/263. Bij brief van dezelfde datum heeft de Rechtbank Alkmaar op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd aan het College, waaronder voornoemd beroepschrift van appellant van 24 oktober 2003. Dit laatste beroep is geregistreerd onder het nummer AWB 05/154.
Bij brief van 31 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 juni 2005 heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht.
Op 17 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant en gemachtigde van verweerder hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1
In de Wet goederenvervoer over de weg (hierna: Wgw) is onder meer de verlening en intrekking van vergunningen voor binnenlands beroepsvervoer en voor communautaire vergunningen, als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 881/92 (PbEG L 095), geregeld.
In artikel 8 Wgw is bepaald dat een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer wordt verleend indien, onder meer, wordt voldaan aan de eisen van vakbekwaamheid, door degene die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het beroepsvervoer of indien deze leiding bij meer personen berust, door ten minste een van hen.
Ingevolge artikel 9 Wgw wordt een communautaire vergunning slechts verleend indien de aanvrager ervan in het bezit is van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer.
Ingevolge artikel 10 Wgw wordt een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer, behoudens het bepaalde in artikel 13, derde lid, verleend voor onbepaalde tijd.
In artikel 13 Wgw is, voor zover hier van belang, bepaald:
"1.
Indien als gevolg van overlijden of lichamelijke of wettelijke onbekwaamheid niet meer wordt voldaan aan de eisen van betrouwbaarheid en vakbekwaamheid, kan in individuele gevallen op een daartoe strekkende aanvraag ten behoeve van een tijdelijke voortzetting van een onderneming een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer dan wel een communautaire vergunning worden verleend.
(…)
3.
Een vergunning, als bedoeld in het eerste lid, wordt verleend voor de periode van een jaar, welke periode in naar behoren gemotiveerde speciale gevallen met maximale zes maanden kan worden verlengd.
(…)"
Ingevolge artikel 32 Wgw is de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO) belast met de verlening en intrekking van vergunningen voor binnenlands beroepsvervoer en de verlening en intrekking van communautaire vergunningen.
Ingevolge artikel 42 Wgw kan een belanghebbende tegen een op grond van deze wet genomen besluit beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
2.2
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- -
Bij brief van 21 juni 2003 heeft appellant verweerder verzocht hem een "ontheffing vakbekwaamheid goederenvervoer over de weg" te verlenen.
- -
Bij brief van 28 juni 2003 heeft appellant dat verzoek nader toegelicht.
- -
Bij brief van 14 juli 2003 heeft verweerder appellant, onder meer, het volgende meegedeeld:
"Het is niet de eerste keer dat u zich met uw verzoek om ontheffing van een diploma voor de vakbekwaamheid beroepsgoederenvervoer tot het ministerie van Verkeer en Waterstaat en/of NIWO het vergunningverlenend orgaan voor het beroepsgoederenvervoer wendt. Uit uw bovengenoemde brieven komen geen nieuwe feiten naar voren, die de omstandigheden hebben gewijzigd, zodat opnieuw geconcludeerd moet worden dat u niet in aanmerking komt voor een ontheffing."
- -
Bij brief van 20 juli 2003 heeft appellant bezwaar gemaakt bij het College dat dit bezwaarschrift bij brief van 24 juli 2003 ter afhandeling aan verweerder heeft toegezonden.
- -
Bij brief van 13 augustus 2003 heeft verweerder appellant meegedeeld dat NIWO het bevoegde bestuursorgaan is voor de beslissing op de aanvraag om een ontheffing en dat het bezwaar ter verdere behandeling aan dit bestuursorgaan is gezonden.
- -
Bij brief van 11 september 2003 heeft appellant NIWO verzocht binnen zes weken te reageren op zijn brief aan verweerder en aangekondigd - zo de termijn zonder resultaat is verstreken - tegen het niet tijdig nemen van een besluit een rechtsmiddel te zullen aanwenden.
- -
Na het verstrijken van de zes weken, hiervoor bedoeld, heeft appellant bij brief van 24 oktober 2003 de Rechtbank Alkmaar in kennis gesteld van zijn brief van 11 september 2003.
3. Het standpunt van appellant
Appellant heeft aangevoerd dat hij in 1975 het transportbedrijf waar hij al enkele jaren werkte heeft overgenomen omdat de eigenaar geestelijk onbekwaam werd. Omdat appellant zelf niet vakbekwaam was heeft hij iemand in dienst genomen die wel vakbekwaam was en tegelijkertijd contact gehad met de heer B, toen het Hoofd verkeersinspectie van Noord Holland, voor een ontheffing van de eis van vakbekwaamheid. Ontheffing van de eis van vakbekwaamheid kan, zo voert appellant aan, worden verleend onder zeer bijzondere in de wet omschreven omstandigheden, namelijk het geval waarin de voortzetting van een met vergunning uitgeoefende onderneming in het geding is, als gevolg van het overlijden of de wettelijke of lichamelijke onbekwaamheid van degene die de vakbekwaamheid in de onderneming heeft inbracht. De heer B heeft, naar appellant stelt, destijds toegezegd dat appellant een dergelijke ontheffing vakbekwaamheid zou krijgen aangezien - zo stelt appellant - hij voldoende praktische ervaring had. In de daarop volgende tijd werd de ontheffing niet verleend omdat, zo stelt appellant, verweerder blind heeft vertrouwd op hetgeen de heer Fenthur later in strijd met zijn eerdere toezegging heeft verklaard.
Appellant meent dat hem de "ontheffing vakbekwaamheid" ten onrechte is geweigerd. Verweerder heeft volgens appellant nooit onderzocht of in het geval van appellant sprake was van zulke bijzondere omstandigheden. Op 1 mei 1992 is de oude Wet Autovervoer Goederen vervangen door de Wgw en zijn alle gegevens overgedragen aan de NIWO. Appellant acht verweerder tot die datum in deze zaak verantwoordelijk en meent dat de heer B in deze zaak zou moeten worden gehoord.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft naar voren gebracht dat appellant zich in het verleden herhaalde malen tot de NIWO en het ministerie heeft gewend met het verzoek om ontheffing van de eis van vakbekwaamheid als bedoeld in de Wgw. Aangezien appellant echter niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden voor ontheffing zijn deze verzoeken afgewezen. Het College heeft in een uitspraak van 24 augustus 1994 (No. 93/0339/094/114) geoordeeld dat de NIWO de ontheffing van de vakbekwaamheid terecht heeft geweigerd. Bij brief van 28 maart 1996 heeft de NIWO appellant nogmaals uiteengezet wat de redenen zijn geweest van afwijzing van het verzoek om ontheffing.
Verweerder meent dat de NIWO als bevoegd bestuursorgaan namens de minister op grond van de Wgw juist heeft gehandeld. Appellant is erop gewezen dat zolang geen nieuwe feiten naar voren worden gebracht die de omstandigheden hebben gewijzigd, de afwijzing juist blijft. Verweerder verzoekt het ingediende beroepschrift niet-ontvankelijk te verklaren.
5. De beoordeling van het geschil
5.1
Naar het oordeel van het College moet de brief van 24 oktober 2003 van appellant worden aangemerkt als beroepschrift gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift. Het beroep is ontvankelijk. Toen appellant op 24 oktober 2003 beroep instelde tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 20 juli 2003 was de beslistermijn voor een beslissing op het bezwaarschrift ruimschoots verstreken.
5.2
Het College is voorts van oordeel dat verweerder - en niet de NIWO - diende te beslissen op het bezwaarschrift gericht tegen de brief van verweerder van 14 juli 2003. De bezwaarprocedure als neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht voorziet niet in de mogelijkheid om het nemen van een beslissing op bezwaar over te dragen aan een ander bestuursorgaan dan het bestuursorgaan dat het primaire besluit heeft genomen.
5.3
Verweerder heeft nog geen beslissing op het bezwaar van 20 juli 2003 genomen. Het beroep is daarom gegrond.
5.4
Het College ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder niet alsnog een besluit hoeft te nemen en zal zelf in de zaak voorzien, nu verweerder op het onderhavige bezwaarschrift niet anders kon beslissen dan dit bezwaar van appellant - zij het om ambtshalve gegeven redenen - gegrond te verklaren. Het College overweegt hiertoe het volgende.
In zijn brief van 14 juli 2003 heeft verweerder appellant meegedeeld dat hij in zijn brieven van 21 juni 2003 en 28 juni 2003 geen nieuwe feiten heeft aangedragen die de omstandigheden hebben gewijzigd, zodat opnieuw geconcludeerd moet worden dat appellant niet in aanmerking komt voor een ontheffing. Naar het oordeel van het College heeft verweerder daarmee afwijzend beslist op het verzoek van appellant om ontheffing van de eis van vakbekwaamheid. De brief van 14 juli 2003 van verweerder is dan ook gericht op rechtsgevolg en aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Verweerder had naar het oordeel van het College evenwel niet, als ware hij bevoegd op appellantes ontheffingsverzoek een al dan niet positieve beslissing te nemen, aldus mogen beslissen, maar had, gelet op de terzake geldende wettelijke bepalingen, zich onbevoegd moeten verklaren en het verzoek moeten doorsturen naar het bevoegde orgaan.
Dienaangaande overweegt het College meer in het bijzonder als volgt.
Appellant heeft in zijn brief van 21 juni 2003 aan verweerder verzocht om hem een ontheffing vakbekwaamheid nationaal en internationaal vervoer over de weg te verlenen. Het College stelt voorop dat de thans geldende wetgeving, te weten de Wgw, niet met zoveel woorden voorziet in het verlenen van ontheffing, als door appellant kennelijk bedoeld, maar dat in het kader van artikel 13, eerste lid, Wgw de mogelijkheid voor het tot vergunningverlening bevoegde orgaan bestaat om in de daar omschreven gevallen af te wijken van de vakbekwaamheidseisen en niettemin de in het kader van die wet vereiste vergunning(en) te verlenen. Hierin ligt dus in zekere zin besloten dat ontheffing van de eis van vakbekwaamheid wordt verleend.
Voor zover appellant met zijn verzoek beoogd heeft om op basis van genoemd artikel 13 Wgw een “ontheffing” aan te vragen bij verweerder, moet worden vastgesteld dat niet verweerder tot het verlenen daarvan bevoegd is maar de NIWO. Ingevolge artikel 32, eerste en tweede lid, Wgw is de NIWO het orgaan dat belast is met de verlening en intrekking van vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer.
Voor zover het gestelde in appellantes brief aan verweerder van 23 juni 2003, mede in het licht van zijn brief van 16 juni 2005, aldus moet worden opgevat, dat hij daarin heeft beoogd te betogen dat verweerder thans nog bevoegd zou zijn om een ontheffing op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wet Autovervoer Goederen te verlenen, moet dat betoog worden verworpen. De Wet Autovervoer Goederen is bij artikel 57 Wgw ingetrokken. Het in de Wgw neergelegde overgangsrecht, meer in het bijzonder artikel 62, tweede lid, van die wet, waarin is bepaald dat op verzoeken om ontheffing van de eis van vakbekwaamheid die zijn ingediend vóór het tijdstip van het inwerkingtreden van de Wgw artikel 13 Wgw van overeenkomstige toepassing is, laten geen ruimte voor het aannemen van enige bevoegdheid van verweerder om op appellantes verzoek, zoals dat is vervat in zijn hiervoor bedoelde brieven, afwijzend of begunstigend te beslissen. Het College ziet dan ook geen aanleiding om, zoals door appellant is verzocht, de heer B in dit geding als getuige te horen.
Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder niet bevoegd was om op het verzoek van appellant om ontheffing van de eis van vakbekwaamheid op grond van de Wgw te beslissen en dat het besluit van 14 juli 2003 onbevoegd is genomen.
Gelet op het voorgaande kan verweerder bij een beslissing op het bezwaar van appellant niet anders dan ambtshalve besluiten dat het bezwaar van appellant gegrond is omdat verweerder ten onrechte zich niet onbevoegd heeft verklaard om op de brieven van 21 en 28 juni 2003 van appellant te beslissen.
Het College zal derhalve bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de beslissing op de door appellant gemaakte bezwaren tegen verweerders beslissing van 14 juli 2003. Voor doorzending van het verzoek van appellant, vervat in zijn brieven van juni 2003 is thans geen reden meer, aangezien de NIWO reeds kennis heeft genomen van de door appellant genoemde feiten en omstandigheden in het kader van de behandeling van een soortgelijk verzoek, dat uiteindelijk heeft geleid tot de uitspraak van het College van 29 december 2005, met het nummer AWB 04/263.
5.5
Nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aangezien appellant in deze zaak - in verband met samenhang met het beroep in de zaak met het nummer AWB 04/263 - geen griffierecht heeft betaald, is er geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht als bedoeld in artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
bepaalt dat verweerder niet alsnog zal beslissen op het bezwaarschrift van appellant en dat deze uitspraak in de plaats
treedt van de beslissing op dat bezwaarschrift;
- -
verklaart, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar van appellant gegrond;
- -
bepaalt dat verweerders besluit van 14 juli 2003 bij deze wordt herroepen en dat verweerder niet bevoegd is een ontheffing
te verlenen als verzocht in de brieven van appellant van 21 en 28 juni 2003;
- -
wijst af het anders of meer gevorderde.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2006.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Graefe