CBb, 19-04-2005, nr. AWB04/300
ECLI:NL:CBB:2005:AT4368
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
19-04-2005
- Zaaknummer
AWB04/300
- LJN
AT4368
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2005:AT4368, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 19‑04‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 3a Bestrijdingsmiddelenwet 1962
- Vindplaatsen
AB 2005, 217 met annotatie van J.H. van der Veen
M en R 2005, 65 met annotatie van E.M. Vogelezang-Stoute
JM 2005/65 met annotatie van Van Herwijnen
Uitspraak 19‑04‑2005
Inhoudsindicatie
In een procedure naar aanleiding van de toelating van bestrijdingsmiddelen op basis van de werkzame stof aldicarb voor specifieke toepassingen (ook: 'essential uses') heeft het College het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële vraag gesteld over de verenigbaarheid van beschikking 2003/199/EG met de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Beschikking 2003/199/EG vormt de basis van dit besluit van het Ctb. Met deze beschikking heeft de Raad besloten dat aldicarb niet als werkzame stof op bijlage I bij de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn wordt opgenomen. De voorhanden zijnde informatie volstond namelijk niet om vast te kunnen stellen of mag worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof aldicarb bevatten voldoen aan de in artikel 5 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn genoemde eisen. Indien is besloten een werkzame stof al dan niet op bijlage I van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn te plaatsen kunnen slecht gewasbeschermingsmiddelen die actieve stoffen bevatten die op deze lijst zijn vermeld door de lidstaten worden toegelaten. Op grond van artikel 8 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn moeten lidstaten dan ook toelatingen van dergelijke gewasbeschermingsmiddelen intrekken indien is besloten een werkzame stof niet op bijlage I van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn te plaatsen. De Raad heeft echter in beschikking 2003/199/EG bepaald dat lidstaten bevoegd zijn voor specifieke toepassingen toelatingen voor aldicarb bevattende gewasbeschermingsmiddelen te verstrekken. Op deze manier voorziet de beschikking in voorwaarden voor toelating die afwijken van de voorwaarden die zijn voorzien in de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. De systematiek van de richtlijn brengt niet met zich dat enerzijds wordt besloten om een werkzame stof niet in de bijlage op te nemen en anderzijds wordt bepaald dat middelen die de werkzame stof bevatten door de lidstaten kunnen worden toegelaten. Aangezien het College van oordeel is dat de mogelijkheid van 'specifieke toepassingen' ongeldig is vanwege het ontbreken van een rechtsgrondslag in de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, doch het College niet bevoegd is een handeling van een Gemeenschapsinstelling ongeldig te verklaren, wordt deze vraag aan het Hof van Justitie voorgelegd. Het College ziet aanleiding om het Hof te verzoeken om op de prejudiciële beslissing een versnelde procedure toe te passen. De geldigheid van het bestreden besluit is immers afhankelijk van de geldigheid van de beschikking. Omdat voorts op communautair niveau niet is gebleken dat gewasbeschermingsmiddelen die aldicarb bevatten geen onaanvaardbare uitwerking hebben op planten en plantaardige producten, geen onaanvaardbare nadelige uitwerking hebben op het milieu in het algemeen en in het bijzonder geen schadelijke gevolgen hebben voor de gezondheid van mens of dier of voor het grondwater, en het (communautaire) Permanent Comité voor de Voedselketen negatief heeft geadviseerd over de bepaling ten aanzien van 'essential uses', en omdat in Nederland jaarlijks ongeveer 20.000 kilogram aldicarb wordt verhandeld, heeft het College het Hof verzocht de zaak met buitengewone spoed te behandelen zodat de risico's voor mens, dieren, planten en milieu zoveel mogelijk beperkt kunnen blijven. Het Hof is niet verplicht dit verzoek te honoreren.
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/300 19 april 2005
32010
Uitspraak in de zaak van:
1) Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, te Rotterdam, appellante sub 1,
2) Stichting Natuur en Milieu, te Utrecht, appellante sub 2,
gezamenlijk: appellanten,
gemachtigde: mr. J. Rutteman, werkzaam bij appellante sub 1,
tegen
het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. J.H. Geerdink, advocaat te 's-Gravenhage,
aan dit geding neemt voorts als partij deel:
Bayer CropScience B.V., te Mijdrecht,
gemachtigde: mr. A.A. Freriks, advocaat te Breda.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 8 april 2004, bij het College binnengekomen op 9 april 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 20 februari 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar, gericht tegen het besluit van 11 juli 2003, zoals gecorrigeerd bij besluit van 1 augustus 2003, waarbij de toelating voor alle toepassingen van middelen op basis van de werkzame stof aldicarb zijn ingetrokken, behoudens voor met name genoemde 'essential uses', ongegrond verklaard.
Appellanten hebben bij brief van 12 mei 2004 de gronden van het beroepschrift ingediend.
Bij brief van 15 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij griffiersbrief van 24 september 2004 heeft het College aan verweerder verzocht om toezending van het conceptrapport van een veldstudie met betrekking tot de risico's voor regenwormen.
Bij brief van 11 oktober 2004 heeft verweerder het conceptrapport overgelegd onder de voorwaarde dat uitsluitend het College van het rapport kennis neemt. Verweerder heeft het College verzocht om met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te bepalen dat de beperking van de kennisneming vanwege gewichtige redenen gerechtvaardigd is.
Bij griffiersbrief van 11 november 2004 heeft het College verweerder verzocht om een (nadere) motivering van voormeld verzoek, alsmede om toezending van een eindrapportage betreffende de toxiciteit van aldicarb op regenwormen.
Verweerder heeft bij brief van 3 december 2004 een nadere motivering gegeven omtrent bedoeld verzoek. Voorts heeft verweerder de eindrapportage van de veldstudie met betrekking tot de risico's van aldicarb voor regenwormen overgelegd onder de voorwaarde dat uitsluitend het College daarvan kennis neemt. Voor de motivering van dit verzoek wijst verweerder naar de gegeven motivering die betrekking heeft op het concept-rapport.
Bij beslissing van 17 januari 2005 heeft het College besloten dat beperking van de kennisneming van het conceptrapport en de eindrapportage gerechtvaardigd is.
Bij brief van 17 maart 2005 heeft de derde belanghebbende met het oog op de mondelinge behandeling een aantal stukken overgelegd.
Verweerder heeft bij brief van 17 maart 2005 ter completering van het dossier twee stukken overgelegd.
Op 31 maart 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen en hun gemachtigden zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Richtlijn van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (91/41/EEG, Pb. 1991, L230, blz. 1), zoals nadien gewijzigd (hierna: Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn) is het volgende bepaald.
" Artikel 8
(…)
2. In afwijking van artikel 4 en onverminderd lid 3 en Richtlijn 79/117/EEG mag een Lid-Staat, gedurende een periode van twaalf jaar na de kennisgeving van deze richtlijn, toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I zijn opgenomen en die twee jaar na de kennisgeving van deze richtlijn nog niet op de markt waren, op zijn grondgebied op de markt worden gebracht.
Na de aanneming van deze richtlijn start de Comissie een werkprogramma om die werkzame stoffen binnen de in de eerste alinea bedoelde periode geleidelijk te onderzoeken. In het kader van dit programma kan worden geëist dat de belanghebbenden alle vereiste gegevens binnen een in het programma vastgelegde termijn aan de Commissie en aan de Lid-Staten meedelen. Alle bepalingen die voor de tenuitvoerlegging van het programma noodzakelijk zijn, zullen in een overeenkomstig de procedure van artikel 19 aangenomen verordening worden vastgelegd.
Tien jaar na de kennisgeving van deze richtlijn legt de Commissie aan het Europese Parlement en de Raad een verslag voor over de vooruitgang die met betrekking tot het programma is geboekt. Overeenkomstig de conclusies van het verslag kan overeenkomstig de procedure van artikel 19 worden besloten of de in de eerste alinea bedoelde periode van twaalf jaar voor bepaalde stoffen met een nader te bepalen termijn wordt verlengd.
Tijdens de in de eerste alinea bedoelde periode van twaalf jaar kan, na onderzoek in het in artikel 19 bedoelde Comité en volgens de procedure van dat artikel, worden besloten of een dergelijke werkzame stof in bijlage I kan worden aangenomen en, zo ja, op welke voorwaarden, of dat een dergelijke werkzame stof niet in bijlage I wordt opgenomen, in die gevallen namelijk waarin niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 5 of waarin de vereiste informatie en gegevens niet binnen de voorgeschreven periode zijn verstrekt. De Lid-Staten zorgen ervoor dat de betrokken toelatingen binnen een voorgeschreven periode, naar gelang van het geval, worden verstrekt, ingetrokken of gewijzigd.
(…)."
In Beschikking van de Raad van 18 maart 2003 betreffende de niet-opneming van aldicarb in bijlage I bij Richtlijn 91/414 /EEG en de intrekking van de toelating voor gewasbeschermings-middelen die deze werkzame stof bevatten (Pb. 2003, L 76, blz. 21, hierna: beschikking 2003/199/EG) is het volgende bepaald.
" Artikel 1
Aldicarb wordt niet als werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG opgenomen.
Artikel 2
De lidstaten zorgen ervoor dat:
1. toelatingen van aldicarb bevattende gewasbeschermingsmiddelen uiterlijk
18 september 2003 worden ingetrokken;
2. met ingang van 18 maart 2003 geen aldicarb bevattende gewasbeschermingsmiddelen meer worden toegelaten en geen toelatingen voor dergelijke gewasbeschermingsmiddelen meer worden verlengd op grond van de in artikel 8, lid 2, van de Richtlijn 91/414/EEG vastgestelde afwijkingsbepalingen;
3. de in kolom A van de bijlage genoemde lidstaat in verband met de in kolom B genoemde toepassingen tot en met 30 juni 2007 toelatingen voor aldicarb bevattende gewasbeschermingsmiddelen mag verstrekken, mits hij
a) ervoor zorgt dat dergelijke gewasbeschermingsmiddelen die op de markt blijven, een nieuw etiket krijgen zodat ze aan de voorwaarden voor beperkt gebruik voldoen,
b) de nodige maatregelen oplegt om alle risico's zoveel mogelijk te beperken, teneinde en de gezondheid van mens en dier en het milieu te beschermen, en
c) ervoor zorgt dat er serieus naaar alternatieve producten of methoden gezocht wordt, met name door middel van actieplannen.
De betrokken lidstaat stelt de Commissie uiterlijk 31 december 2004 in kennis van de toepassing van dit artikel, met name van de maatregelen die overeenkomstig de punten a) tot en met c) getroffen zijn, en verstrekt jaarlijks ramingen van de hoeveelheden aldicarb die gebruikt zijn voor essentiële toepassingen in overeenstemming met dit artikel.
Artikel 3
Eventuele door de lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 6, van de Richtlijn 91/414/EEG toegestane termijnen moeten zo kort mogelijk zijn en
a) voor de toepassingen waarvoor de toelating op 18 september 2003 moet worden ingetrokken, uiterlijk 18 september 2004 aflopen,
b) voor de toepassingen waarvoor de toelating uiterlijk 30 juni 2007 moet worden ingetrokken, uiterlijk 31 december 2007 aflopen.
Artikel 4
Deze beschikking is gericht tot de lidstaten."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Het bestrijdingsmiddel TEMIK 10G GYPSUM is toegelaten in 1978.
- Bij besluit van 11 juli 2003 heeft verweerder de toelating van het bestrijdingsmiddel TEMIK 10G GYPSUM op basis van de werkzame stof aldicarb voor de toepassingen niet zijnde 'essential uses' beëindigd met ingang van 18 september 2003. Tevens heeft verweerder besloten een aflever- en opgebruiktermijn te verlenen tot
18 september 2004. Verweerder heeft voorts voor de stof aldicarb besloten de 'essential uses' conform de in beschikking 2003/199/EG aangegeven toepassingen te honoreren tot 30 juni 2007 op voorwaarde dat hij akkoord is met de maatregelen die door de notifier getroffen worden in het kader van 'product stewardship'/monitoring.
Dit houdt in dat de toelatinghouder de distribiteurs contractueel mede verantwoordelijk maakt voor de in de gebruiksaanwijzing voorgeschreven wijze van toepassing en dat de distributeur slechts mag leveren aan andere distributeurs die de stewardshipverklaring hebben ondertekend. Ook het volgen van een voorlichtings- en trainingsprogramma behoort tot de verplichtingen van het stewardshipprogramma en de effectiviteit van dit programma zal door middel van een auditing worden getoetst. Voorts vermeldt het besluit dat de etiketten - voor nieuw geproduceerd product na 18 september 2003 - conform dienen te zijn aangepast en dat verweerder de noodzakelijke acties uitvoert om de Europese Commissie uiterlijk 31 december 2004 te informeren over de maatregelen die in het kader van de verleende 'essential uses' genomen zijn (met betrekking tot beoordeling risico's mens, dier en milieu, alsmede beschikbaarheid van alternatieven).
- Bij besluit van 1 augustus 2003 is het besluit van 11 juli 2003 gerectificeerd. Het besluit van 1 augustus 2003 behelst een uitbreiding van de wettelijke gebruiksvoorschriften en de gebruiksaanwijzing.
- Bij brief van 22 augustus 2003 heeft appellante sub 1 bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 11 juli 2003.
- Bij brief van 22 september 2003 heeft appellante sub 1 de gronden van haar bezwaar ingediend en aangegeven dat het bezwaar zich ook richt tegen het nieuwe besluit van 1 augustus 2003.
- Op 17 december 2003 is appellante sub 1 op haar bezwaar gehoord door de adviescommissie voor de bezwaarschriften van verweerder.
- Op 26 januari 2003 heeft deze commissie haar advies uitgebracht.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit van 11 juli 2003, zoals gewijzigd bij het besluit van 1 augustus 2003, tot toelating voor essential uses van het middel TEMIK 10G GYPSUM - met verbetering van de grondslag en het voorblad - gehandhaafd. In het bestreden besluit is onder meer overwogen dat bij beschikking 2003/199/EG is besloten aldicarb niet op te nemen in bijlage I van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en dat toelatingen op basis van aldicarb uiterlijk per 18 september 2003 moeten worden ingetrokken met de mogelijkheid van een opgebruiktermijn tot 18 september 2004, maar dat voor enkele toepassingen - de zogenaamde essential uses - tot en met 30 juni 2007 een uitzondering kan worden gemaakt.
In het bestreden besluit heeft verweerder met betrekking tot het risico voor regenwormen gesteld dat de mate van zekerheid in het kader van toelating voor essential uses niet de zekerheid is als vereist in Verordening 2076/2002 (Pb. 2002, L319, blz. 3). Voorts heeft verweerder aangegeven waaruit de maatregelen bestaan ter beperking van het risico voor kleine vogels. In dit verband heeft verweerder in het bestreden besluit zijn betrokkenheid bij het product stewardship en monitoring en de mogelijke gevolgen van nadere rapportage uiteengezet. Verder is in het bestreden besluit vermeld dat de verplichting ingevolge artikel 2, derde lid, onder c, van beschikking 2003/199/EG tot het serieus zoeken naar alternatieven, de lidstaat en niet de toelatinghouder betreft.
Voorts is in het bestreden besluit overwogen dat het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in samenwerking met de Plantenziektekundige Dienst actieplannen moet ontwikkelen, dat verweerder in december 2004 over de genomen maatregelen zal adviseren, dat -als de lidstaat onvoldoende gehoor geeft aan deze verplichting- de Commissie van de EU daaruit de consequenties zal trekken die haar geraden voorkomen en dat verweerder in lijn met het oordeel van de Commissie dan al dan niet tot intrekking zal besluiten of nadere voorwaarden zal stellen.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich geschaard achter de overwegingen en conclusies, zoals opgenomen in het aangehechte advies van de adviescommissie voor de bezwaarschriften van verweerder. In dit advies heeft deze commissie overwogen dat de stelling van bezwaarde(n) - thans appellanten - dat het niveau van bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu overeen dient te stemmen met het niveau van bescherming dat wordt nagestreefd door reguliere toetsing van bestrijdingsmiddelen aan de daarvoor geldende criteria, niet kan worden gevolgd. Naar de mening van deze commissie komt verweerder op grond van beschikking 2003/199/EG de bevoegdheid toe om toepassingen voor essential uses toe te laten als aan de in die beschikking genoemde voorwaarden is voldaan. De adviescommissie voor de bezwaarschriften van verweerder heeft geadviseerd de bezwaren dat niet wordt voldaan aan onderscheidenlijk artikel 2, aanhef en onder 3, sub b) en c) van beschikking 2003/199/EG, ongegrond te verklaren.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter onderbouwing van het beroep het volgende naar voren gebracht.
Beschikking 2003/199/EG is in strijd met de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn.
Blijkens de tekst van beschikking 2003/199/EG gelezen in samenhang met de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn mogen geen middelen worden toegelaten waarvan niet is vastgesteld dat zij voldoen aan onder meer de milieucriteria.
De Gewasbeschermingsrichtlijn staat slechts gebruik in de vorm van 'essential use' toe indien is vastgesteld dat aan die criteria is voldaan. In dit geval wordt niet voldaan aan de norm voor regenwormen en met betrekking tot het risico voor kleine vogels blijkt uit het bestreden besluit dat de effectiviteit van product stewardship onzeker is.
Het toelaten van het gebruik van aldicarb is bovendien in strijd met beschikking 2003/199/EG. Ten aanzien van het zoeken naar alternatieven blijkt uit het bestreden besluit dat dit op dit moment niet gebeurt, terwijl dit ingevolge beschikking 2003/199/EG een voorwaarde is voor het toestaan van verder gebruik. Dat de verplichting alternatieven te zoeken op de lidstaat rust en niet op de toelatinghouder is niet relevant; er moet (kunnen) worden vastgesteld dat daadwerkelijk naar alternatieven wordt gezocht.
5. Het standpunt van de belanghebbende
Bayer CropScience (hierna mede: Bayer) sluit zich aan bij het standpunt van verweerder en heeft hieraan het volgende toegevoegd.
Het standpunt van appellanten, inhoudende dat gebruik van het onderhavige bestrijdings-middel slechts mag worden toegestaan indien aan de (milieu)criteria van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn wordt voldaan, staat haaks op de systematiek van deze richtlijn. Immers, slechts die stoffen waarvan is aangetoond dat mag worden verwacht dat - bij toepassing onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden - aan de eisen van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn zal worden voldaan, worden op bijlage I bij deze richtlijn geplaatst. Een besluit om een werkzame stof niet op te nemen in bijlage I impliceert derhalve dat niet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a en b, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn wordt voldaan. Bayer wijst in dit verband op overweging 7 van de preambule van beschikking 2003/199/EG.
Derhalve is slechts aan de orde de vraag of ten aanzien van het in geding zijnde bestrijdingsmiddel met de werkzame stof aldicarb is voldaan aan de criteria van artikel 2, aanhef en onder 3, van beschikking 2003/199/EG, met name het bepaalde onder b) en c). Bayer beantwoordt de hiervoor vermelde vraag bevestigend. Met betrekking tot de risico´s voor regenwormen is in overweging 7 van de preambule bij beschikking 2003/199/EG weliswaar overwogen dat uit destijds beschikbaar onderzoek is gebleken dat er dienaangaande een risico bestaat, maar gelet op de nadien beschikbaar gekomen onderzoeksresultaten zouden de effecten op regenwormen geen reden meer vormen voor een besluit aldicarb niet op bijlage I te plaatsen. Bovendien worden met het product stewardship-programma de risico´s voor kleine vogels beperkt zoals op grond van beschikking 2003/199/EG is vereist. Tenslotte heeft Bayer eind 2004 een uitvoerige rapportage met betrekking tot het onderzoek naar alternatieve producten en methoden aan verweerder en het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gezonden, waarin wordt ingegaan op de inspanningen die Bayer zelf heeft verricht in het alternatievenonderzoek. Nu aan alle eisen van artikel 2, aanhef en onder 3, van beschikking 2003/199/EG wordt voldaan, verzoekt Bayer het College het beroep ongegrond te verklaren.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College is allereerst van oordeel dat appellante sub 2 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar beroep. Immers, niet is gebleken dat zij tijdig bezwaar heeft ingediend tegen het primaire besluit van 11 juli 2003, zoals aangepast bij besluit van 11 augustus 2003. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan zij dan ook niet worden ontvangen in haar beroepschrift.
6.2 Ten aanzien van het beroep van appellante sub 1 (hierna: appellante) oordeelt het College als volgt.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd stelt het College in de eerste plaats voor de beantwoording van de vraag of beschikking 2003/199/EG verenigbaar is met de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
6.3 Zoals het College reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 juli 2004 in de zaak AWB 04/185 (www.rechtspraak.nl, LJN AQ4871, bij het Hof van Justitie bekend onder nummer C-316/04) dient artikel 8, tweede lid, alinea 1, van de Nederlandse versie van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn gelet op de algemene opzet en doelstelling van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt en voorts gezien de Duitse, Engelse en Franse versies, aldus te worden geïnterpreteerd, dat dit betrekking heeft op gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet in bijlage I zijn opgenomen "en die twee jaar na kennisgeving van deze richtlijn reeds op de markt waren."
Aldus beschouwd is dit artikelonderdeel van toepassing ten aanzien van gewasbeschermingmiddelen met als werkzame stof aldicarb.
6.4 De Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn voorziet in eenvormige voorwaarden en procedures voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Een gewas-beschermingsmiddel mag niet zonder officiële toelating op de markt worden gebracht of worden gebruikt. Bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen moet worden nagegaan of zij bij een voor het beoogde doel juiste toepassing in voldoende mate werkzaam zijn, geen onaanvaardbare uitwerking hebben op planten en plantaardige producten, geen onaanvaardbare nadelige uitwerking hebben op het milieu in het algemeen en in het bijzonder geen schadelijke gevolgen hebben voor de gezondheid van mens of dier of voor het grondwater. De toelating moet beperkt blijven tot gewasbeschermingsmiddelen die bepaalde werkzame stoffen bevatten welke op basis van toxicologische en ecotoxicologische eigenschappen ervan op communautair niveau nader zijn gespecificeerd. Hiertoe wordt een communautaire lijst van toegelaten werkzame stoffen gespecificeerd.
6.5 Uit beschikking 2003/199/EG blijkt dat de Raad heeft besloten dat aldicarb niet als werkzame stof in bijlage I bij de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn wordt opgenomen. De reden hiervoor is dat de ingediende informatie niet volstond om vast te kunnen stellen of mag worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die de betrokken werkzame stof bevatten, onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden aan de eisen van artikel 5, lid 1, onder a) en b), van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn voldoen (overweging 6 van de preambule van beschikking 2003/199/EG). Artikel 4, lid 1, sub a), Gewasbeschermings-middelenrichtlijn verplicht de lidstaten gewasbeschermingsmiddelen slechts toe te laten indien, voor zover hier van belang, de werkzame stoffen zijn vermeld in bijlage I. Deze verplichting impliceert een verbod gewasbeschermingsmiddelen toe te laten indien de werkzame stof(fen) daarvan niet is (zijn) vermeld in bijlage I.
Artikel 8, lid 2, vierde alinea, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn verplicht in overeenstemming hiermee lidstaten ervoor te zorgen dat indien wordt besloten een werkzame stof niet in bijlage I op te nemen, de betrokken toelating binnen een voorgeschreven periode in te trekken. Deze termijn is ten aanzien van aldicarb bepaald in artikel 2, aanhef en onder 2, beschikking 2003/199/EG. De Raad heeft evenwel in artikel 2, aanhef en onder 3, beschikking 2003/199/EG bepaald dat lidstaten bevoegd zijn voor specifiek toepassingen genoemd in kolom B van de bijlage van deze beschikking, toelatingen voor aldicarb bevattende gewasbeschermingsmiddelen te verstrekken.
Aldus voorziet beschikking 2003/199/EG in voorwaarden voor de toelating van aldicarb bevattende gewasbeschermingsmiddelen die afwijken van de voorwaarden die zijn voorzien in de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Artikel 8, lid 2, Gewasbeschermings-middelenrichtlijn brengt immers mee dat een beslissing omtrent toelating nadat is besloten omtrent al dan niet vermelding van een werkzame stof op bijlage I bij deze richtlijn, uitsluitend in overeenstemming met het bepaalde in artikel 4 van deze richtlijn kan geschieden. Deze systematiek brengt mee dat de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn niet voorziet dat enerzijds wordt besloten een werkzame stof niet te plaatsen op bijlage I en anderzijds wordt bepaald dat middelen die de betreffende werkzame stof bevatten door de lidstaten kunnen worden toegelaten. Hiermee wordt immers afgeweken van artikel 4 Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Buiten het kader van de overgangsrechtelijke voorzieningen in artikel 8, leden 1 tot en met 3, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, die naar het voorkomt als gevolg van de beslissing omtrent niet vermelding op bijlage I in beginsel niet meer aan de orde zijn, bevat slechts artikel 8, lid 4, van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn een afwijkingsbevoegdheid voor lidstaten ingeval van onvoorziene, op geen enkele andere manier te bestrijden gevaren. Naar het oordeel van het College biedt deze bepaling geen rechtsgrondslag voor artikel 2, aanhef en onder 3, sub a) tot en met c), beschikking 2003/199/EG. Enerzijds bevat artikel 8, lid 4, Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn een bevoegdheid voor de lidstaten en niet voor de Raad, anderzijds kan van deze bevoegdheid slechts gebruik worden gemaakt indien sprake is van onvoorziene omstandigheden en voor een periode die initieel niet langer is dan 120 dagen, terwijl waar het betreft aldicarb geen sprake is van onvoorziene omstandigheden (zie overweging 10 van de preambule van Beschikking 2003/199/EG) en de periode voorzien in artikel 2, aanhef en onder 3, beschikking 2003/199/EG ruimschoots langer is dan 120 dagen.
6.6 Gelet op het bovenstaande komt het College tot de slotsom dat artikel 2, aanhef en onder 3, beschikking 2003/199/EG niet kan worden gebaseerd op de Gewasbeschermingsmiddelen-richtlijn - met name artikel 8, lid 2, derde en vierde alinea waarnaar in de preambule van beschikking 2003/199/EG wordt verwezen - en met deze richtlijn in strijd is.
Aangezien het College van oordeel is dat artikel 2, aanhef en sub 3, van beschikking 2003/199/EG ongeldig is omdat daarvoor geen rechtsgrondslag kan worden gevonden in de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, doch het College niet bevoegd is een handeling van een Gemeenschapsinstelling ongeldig te verklaren, dient het deze vraag op basis van artikel 234 EG aan het Hof van Justitie voor te leggen met het verzoek om een prejudiciële beslissing terzake (arrest van het Hof van Justitie van 22 oktober 1987, Foto-Frost, 314/85, Jur. blz. 4199).
6.7 Het College ziet voorts aanleiding het Hof van Justitie te verzoeken ingevolge artikel 104bis, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie om op dit verzoek om een prejudiciële beslissing een versnelde procedure toe te passen. Hierbij acht het College van belang dat de bestreden beslissing niet op basis van gronden ontleend aan het nationale recht onrechtmatig is te achten en dat deze beslissing is gebaseerd op de machtiging in artikel 2, aanhef en onder 3, beschikking 2003/199/EG, zodat de geldigheid van de bestreden beslissing (primair) afhankelijk is van de geldigheid van de bedoelde bepaling van beschikking 2003/199/EG.
Voorts acht het College in dit kader het volgende van belang. Blijkens het verslag van het Verenigd Koninkrijk, de als lidstaat aangewezen rapporteur, ingediend overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder c), van Verordening 3600/92 van de Commissie van 11 december 1992 houdende bepalingen voor de uitvoering van de eerste fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (Pb 1992, L 336, blz. 10), volstond de ingediende informatie niet om vast te kunnen stellen of mag worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die de betrokken werkzame stof bevatten, onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden aan de eisen van artikel 5, lid 1, onder a) en b), Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn voldoen (overweging 6 en 7 van de preambule beschikking 2003/199/EG). Hierbij komt dat het Permanent Comité voor de voedselketen en diergezondheid geen gunstig advies heeft uitgebracht over de voorgenomen bepaling (overweging 13 van de preambule beschikking 2003/199/EG) zodat beschikking 2003/199/EG niet volgens de procedure van artikel 19 Gewasbeschermingsmiddelen-richtlijn kon worden vastgesteld.
Gebruikmakend van de ruimte voorzien in artikel 2, aanhef en onder 3, beschikking 2003/199/EG heeft verweerder het gewasbeschermingsmiddel TEMIK 10G GYPSUM op basis van aldicarb voor toepassingen die in bedoelde beschikking zijn aangemerkt als ‘essential uses’ toegelaten. Het gebruik van het middel is voor deze toepassingen derhalve toegelaten zonder dat is vastgesteld dat aan de eisen van artikel 4 Gewasbeschermings-middelenrichtlijn is voldaan terwijl uit de overwegingen van beschikking 2003/199/EG blijkt dat sprake is van een groot risico voor met name kleine vogels en een risico voor aardwormen (overweging 7 van de preambule beschikking 2003/199/EG). Weliswaar heeft verweerder ter voldoening van de voorwaarden gesteld in artikel 2, aanhef en onder 3, sub b, beschikking 2003/199/EG als voorwaarde voor de toelating gesteld dat de toelatinghouder een product stewardship programma ontwikkelt, maar appellante stelt dat de effectiviteit daarvan uiterst onzeker is. Bovendien lijkt dit veeleer het risico voor (kleine) vogels dan voor regenwormen te betreffen. Toelatinghoudster heeft ten aanzien van het risico voor regenwormen verwezen naar onderzoeksresultaten die nog niet beschikbaar waren ten tijde van het aanvaarden van beschikking 2003/199/EG, maar van een beoordeling van deze resultaten is het College niet gebleken en evenmin heeft deze studie geleid tot een besluit aldicarb te plaatsen op bijlage I bij de Gewasbeschermings-middelenrichtlijn.
Aangezien het middel TEMIK 10G GYPSUM mag worden gebruikt in de periode van 15 februari tot 1 september, met uitzondering van teelten onder glas waarvoor geen beperking van de toepassingsperiode geldt, zijn de hiervoor bedoelde risico’s voor (met name) kleine vgels en aardwormen acuut. Het gaat hier om risico's die niet aan de orde zouden zijn indien een gewasbeschermingsmiddel een werkzame stof bevat die in bijlage I bij de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn is vermeld en overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn is vastgesteld dat het middel voldoet aan de ingevolge deze bepaling geldende eisen. Uit het door verweerder overgelegde verslag dat Nederland op basis van artikel 2, laatste alinea, beschikking 2003/199/EG aan de Commissie heeft verstrekt blijkt dat in 2003 in Nederland 20.000 kilogram aldicarb (werkzame stof) is verhandeld. Om de risico’s die hieraan kleven voor mens, dieren, planten en milieu te beperken dient derhalve op de vraag die het College aan het Hof voorlegt met buitengewone spoed te worden beslist.
6.8 Gelet op hetgeen hiervoor in de paragrafen 6.3 tot en met 6.7 is overwogen, zal de zaak worden verwezen naar het Hof van Justitie met het verzoek om bij prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de hiervoor aangeduide vraag. Het College zal het Hof verzoeken deze prejudiciële verwijzing met toepassing van artikel 104bis van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens een versnelde procedure.
Ingevolge artikel 23 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie wordt de procedure voor het College in afwachting van de prejudiciële beslissing geschorst en zal het College iedere verdere beslissing in dit geding aanhouden.
Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.
7. De beslissing
Het College
- verklaart appellante sub 2 niet-onvankelijk in haar beroep;
- heropent het onderzoek;
- verzoekt het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen om bij wijze van prejudiciële beslissing
en onder toepassing van de in artikel 104bis van het Reglement voor de procesvoering een uitspraak te
doen over de volgende vraag:
Is artikel 2, aanhef en onder 3, van beschikking 2003/199/EG geldig?
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. B. Verwayen en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005.
w.g. M.A. van der Ham w.g. P.M. Beishuizen