CBb, 08-04-2003, nr. AWB02/795
ECLI:NL:CBB:2003:AF8380
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
08-04-2003
- Zaaknummer
AWB02/795
- LJN
AF8380
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2003:AF8380, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 08‑04‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig, Eerste en enige aanleg, Proceskostenveroordeling)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2003, 278 met annotatie van J.H. van der Veen
JOM 2006/889
Uitspraak 08‑04‑2003
Inhoudsindicatie
-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/795 8 april 2003
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigden: mw. B. Raven.
1. De procedure
Op 16 mei 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 april 2002. Dit beroepschrift is aangevuld bij brief van 18 juli 2002.
Bij dat besluit heeft verweerder, na vernietiging door het College ( bij uitspraak van 19 juni 2001, AWB 00/581, LJN AB2221) van zijn eerdere beslissing, opnieuw beslist op het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van verweerder van 10 maart 2000. Laatstbedoeld besluit had betrekking op de aanmelding van appellant in het kader van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij.
Verweerder heeft op 31 juli 2002 een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak onderzocht ter zitting van 14 januari 2003. Bij die gelegenheid is appellant verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en heeft verweerder zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De toepasselijke regelgeving.
Op grond van artikel 15 Wet herstructurering varkenshouderij ( hierna: Whv), voorzover hier van belang, is het verboden op een bedrijf gemiddeld per jaar een groter aantal varkens te houden dan het op dat bedrijf rustende varkensrecht, verminderd met het grondgebonden deel van het varkensrecht. Het varkensrecht komt ingevolge artikel 6 Whv in beginsel overeen met het in 1996 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens, verminderd met 10 %. Eén van de uitgangspunten van het stelsel van varkensrechten is dat mestproductierechten waarover een bedrijf wel beschikte maar waarvan het in het referentiejaar geen gebruik maakte, niet alsnog kunnen worden aangewend voor het houden van varkens.
Artikel 1 Whv geeft een aantal definities. De definities (onder b) van landbouwgrond, (onder c) van bedrijf en (onder n) van tot het bedrijf behorende landbouwgrond luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
"b. landbouwgrond: grond waarop enige vorm van akkerbouw, veehouderij -daaronder begrepen intensieve veehouderij- tuinbouw (…) en bosbouw (…) wordt uitgeoefend.
c. bedrijf: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond (…), zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden (…);
n. tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond: in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, daaronder niet begrepen de oppervlakte waarop zich de bedrijfsgebouwen en de daarbij behorende voorzieningen bevinden, die tot het bedrijf behoort op grond van eigendom, een zakelijk gebruiksrecht of een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Pachtwet, en die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is; "
In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder j, Whv is het begrip belanghebbende als volgt gedefinieerd: persoon of rechtspersoon die, of samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen dat over het desbetreffende bedrijf beschikt ingevolge eigendom, een zakelijk gebruiksrecht, of een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst.
Ingevolge artikel 25 Whv kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Bij deze regels kunnen nadere voorwaarden en beperkingen worden gesteld. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, Bhv wordt - voorzover hier van belang - met ingang van de inwerkingtreding van artikel 15 Whv met betrekking tot een daartoe aangemeld bedrijf de hoogte van het varkensrecht, onder in het Bhv geregelde voorwaarden en beperkingen, bepaald overeenkomstig de hoofdstukken 1, 2 en 4 Bhv. Ingevolge het derde lid van artikel 2 doet de belanghebbende de in het eerste lid bedoelde melding binnen zes weken na inwerkingtreding van het Bhv.
In de onderhavige zaak is heeft aanmelding plaatsgevonden voor het - door verweerder als categorie 3 aangeduide - hardheidsgeval, dat is geregeld in paragraaf 3 van hoofdstuk 2 Bhv. Deze paragraaf draagt als opschrift "Investeringen ten behoeve van uitbreiding binnen niet-benutte mestproductierechten" en omvat de artikelen 9 tot en met 12 van het Bhv.
Artikel 9, eerste lid, Bhv luidde, voorzover hier van belang, ten tijde van de aanmelding door appellant als volgt:
"Het (…) varkensrecht van een daartoe aangemeld bedrijf wordt overeenkomstig deze paragraaf vergroot, indien na 1992 en vóór 10 juli 1997 bij het bevoegd gezag een aanvraag is ingediend om een milieuvergunning ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens en naar aanleiding van de aanvraag uiterlijk op 1 januari 2001 een dergelijke milieuvergunning is verleend."
Bij wijziging van deze bepaling bij het Besluit van 25 mei 2000 is dit artikel uitgebreid met gevallen, waarin in de genoemde periode sprake was van een verleende milieuvergunning of een melding op grond van artikel 8.19 Wet milieubeheer.
Artikel 9 Bhv luidt sinds de op 1 juli 2000 met terugwerkende kracht in werking getreden wijziging, voorzover hier van belang, als volgt:
"1. Het (…) varkensrecht (…) van een daartoe aangemeld bedrijf wordt overeenkomstig deze paragraaf vergroot, indien met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens:
a. door het bevoegd gezag een milieuvergunning is verleend,
b. een aanvraag is ingediend om een milieuvergunning , die naar aanleiding van de aanvraag uiterlijk op 1 januari 2001 is verleend, dan wel,
c.(…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Door toezending van het formulier "Aanmelding Besluit hardheidsgevallen", ontvangen door verweerder op 14 oktober 1998, heeft appellant gemeld in aanmerking te willen worden gebracht voor categorie 3 van het Besluit.
- In het bij zijn aanvraag gevoegde schrijven heeft appellant onder meer vermeld dat hij te B een akkerbouwbedrijf met een omvang van ruim 129 hectare eigendom en ruim 58 hectare pacht exploiteert, dat hij op 5 juli 1997 een perceel grond, kadastraal bekend gemeente C, heeft gekocht van D, dat op dit perceel een stal mag worden opgericht voor in totaal 3.186 vleesvarkens, een en ander volgens bij besluit van 8 juni 1998 verleende milieuvergunning, waarvoor de aanvraag op 2 juli 1997 door burgemeester en wethouders van de gemeente E was ontvangen. D is, zo is ter zitting bevestigd, schoonzoon van appellant. Hun landerijen liggen ongeveer 10 km van elkaar.
- Blijkens het bij de aanmelding gevoegde afschrift van de milieuvergunning is door D te C de vergunning aangevraagd voor een verandering van de bestaande inrichting, welke verandering er samengevat op neer komt dat de twee bestaande stallen worden veranderd, waardoor een reductie van ammoniak-emissie wordt bereikt, welke reductie wordt gebruikt voor het kunnen oprichten van een derde stal (stal 3), welke plaats biedt aan 3168 vleesvarkens. De vergunning is overeenkomstig de aanvraag verleend. Voorts is bij de aanmelding overgelegd een afschrift van een 27 augustus 1998 verleende bouwvergunning voor het oprichten van een varkensstal en het vergroten van twee vleesvarkensstallen op het perceel grond, kadastraal bekend gemeente C. Blijkens een bij deze stukken gevoegd afschrift van een koopovereenkomst, gedateerd 5 juli 1997, heeft appellant van D, voor een koopsom van fl. 100.000, gekocht een perceel kleigrond van plusminus 90 are, deel uitmakende van meergenoemd perceel *, waarop door verkoper een bouwvergunning voor het bouwen van een varkensstal voor plusminus 3000 varkens is aangevraagd. Blijkens een overgelegde akte tot levering heeft D aan appellant op 31 augustus 1998 het hiervoor bedoelde perceelsgedeelte overgedragen, waarbij meergenoemde koopprijs is voldaan door middel van een door de notaris op te maken schuldbekentenis, waarbij geen hypothecaire zekerheid is gesteld.
- Bij brief van 10 maart 2000 heeft verweerder appellant bericht dat zijn bedrijf niet in aanmerking komt voor categorie 3.
- Hiertegen heeft appellant een op 4 april 2000 bij verweerder binnengekomen bezwaarschrift ingediend. Nadat verweerders besluit van 30 mei 2000 tot niet-ontvankelijkverklaring van dit bezwaar door het College bij zijn eerder genoemde uitspraak van 19 juni 2001 is vernietigd, heeft verweerder, na appellant op 2 oktober 2001 omtrent zijn bezwaren te hebben gehoord, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
In het bestreden besluit, in het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder - samengevat en voorzover hier van belang - het volgende aangevoerd.
De regels met betrekking tot het varkensrecht in de Whv en het Bhv, waaronder de voorwaarden en wijze van berekening, zijn gebaseerd op het bedrijfsbegrip zoals dat in de gehele mestwetgeving geldt. Dit bedrijfsbegrip is behalve in artikel 1 Whv ook gedefinieerd in de artikelen 1 van de Wet verplaatsing mestproductie en de Meststoffenwet.
Op grond van hoofdstuk 2, paragraaf 3, Bhv kunnen bedrijven extra varkensrechten krijgen als met betrekking tot het uitbreiden van de varkenshouderij op het desbetreffende bedrijf (artikel 9, eerste lid, Bhv) vóór 10 juli 1997 investeringsverplichtingen zijn aangegaan. Om te kunnen vaststellen of een bedrijf investeringsverplichtingen is aangegaan, wordt in het Bhv aangesloten bij een (aangevraagde of) verleende milieuvergunning ten behoeve van een vergroting van het aantal varkens op het desbetreffende bedrijf. Om zeker te stellen dat de milieuvergunning is aangevraagd ten behoeve van het desbetreffende bedrijf wordt de voorwaarde gesteld dat de locatie/grond waarop de milieuvergunning(aanvraag) betrekking heeft, krachtens eigendom, een zakelijk gebruiksrecht of op grond van een goedgekeurde
reguliere pachtovereenkomst - welke titels zijn opgesomd in artikel 1, aanhef en onder n, Whv - behoort tot het bedrijf, dat de hardheidsmelding doet.
Anders dan appellant stelt is laatstgenoemde voorwaarde niet van aanvullende, buitenwettelijke aard, maar betreft dit een onderliggende voorwaarde, die gegeven de systematiek en de doelstelling van de Whv en het Bhv noodzakelijk is om vast te stellen of de aanvraag voor een milieuvergunning voor het desbetreffende bedrijf is ingediend. Zonder deze voorwaarde is immers niet uit te sluiten dat de vervreemder van de stallocatie de aanvraag voor een milieuvergunning destijds voor zijn eigen bedrijf indiende. Gelet op de doelstelling van de Whv dient voorkomen te worden dat meerdere bedrijven extra varkensrechten krijgen met een beroep op dezelfde milieuvergunning. Dat voor deze onderliggende voorwaarde van een geldige titel tevens de grens van 10 juli 1997 geldt, volgt uit het feit dat op die datum de herstructurering van de varkenshouderij werd aangekondigd en de omstandigheid dat teneinde anticipatie te voorkomen in de Whv noch in het Bhv rekening wordt gehouden met gebeurtenissen die na 9 juli 1997 hebben plaatsgevonden. Naar de mening van verweerder had appellant vóór 10 juli 1997 moeten beschikken over een geldige titel met betrekking tot de locatie * te C.
In artikel 1, onder c, Whv wordt het begrip "bedrijf" gedefinieerd. Onderdeel n. van artikel 1 Whv, waarin het begrip "tot het bedrijf behorende landbouwgrond" is gedefinieerd, noemt uitdrukkelijk de titels. Aangezien onroerende goederen niet zomaar tot een bedrijf kunnen behoren, kan de door appellant op de tekst van artikel 1, aanhef en onder n, Whv gebaseerde stelling dat voor landbouwgrond wél, doch voor opstallen géén zakelijke titel zou zijn vereist, niet worden gevolgd. Pas als sprake is van een dergelijke titel is voldoende gewaarborgd dat grondgebonden mestproductierechten en de mestproductie voor langere tijd aan elkaar gekoppeld zijn. Daarbij stelt verweerder zich op het standpunt dat het perceel in kwestie op het moment van indienen van de aanvraag voor een milieuvergunning op het moment van het sluiten van de overeenkomst en het moment van levering nu juist landbouwgrond was. Het zou, wanneer wordt uitgegaan van de opvatting dat het hier niet om landbouwgrond gaat, in de visie van verweerder overigens onzinnig zijn om aan ten nemen dat voor gebouwen niet de genoemde titels zouden gelden en voor landbouwgrond wel, nu mestproductie -op de beperking waarvan de Whv betrekking heeft- op intensieve veehouderijbedrijven juist plaatsvindt in gebouwen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellant deelt niet de opvatting van verweerder dat, gelet op de definitie van bedrijf alle grond op basis van eigendom, een zakelijk gebruiksrecht of een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst van het bedrijf deel moet uitmaken. Dit temeer niet nu artikel 1, onder n, Whv de grond met de zich daarop bevindende gebouwen nu juist uitzondert. Het gaat in de visie van appellant uitsluitend om landbouwgrond en niet om de huiskavel. Ook in artikel 1, onder c, Whv kan geen bevestiging worden gevonden voor het standpunt van verweerder. Daarin wordt slechts verwezen naar de feitelijke omstandigheden, de eis van eigendom of een andere geldige titel komt daarin niet voor. Verweerder gaat eraan voorbij dat appellant ook zonder overeenkomst reeds beschikte over mestproductieruimte en dat de overeenkomst slechts betrekking heeft op grond waarop stalruimte zal worden gerealiseerd.
Waar verweerder stelt dat een aanvraag om een milieuvergunning moet worden ingediend voor het eigen bedrijf, merkt appellant op dat de nog te bouwen stal behoort tot zijn bedrijf. De milieuvergunning is zaaksgebonden. De vergunning kan zonder formele vereisten worden overgedragen.
Verweerders opvatting dat de stal, bij de door appellant voorgestane uitleg van de regelgeving, onbedoeld meer latente mestproductieruimte activeert dan in het geval de indiener van de aanvraag tevens rechthebbende op de landbouwgrond zou zijn kan niet worden gevolgd. De stal kan immers maar éénmaal worden gebruikt voor het daadwerkelijk verkrijgen van varkensrechten. De voorwaardelijke rechten worden namelijk slechts dan definitief, wanneer de stal ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd en tijdig in gebruik wordt genomen.
Zo de Besluitgever iets anders voor ogen heeft gestaan met het uitsluiten van bepaalde ontwikkelingen, dan had het op zijn weg gelegen zorgvuldiger zijn woorden te kiezen. Het eerst bij uitvoering van de wetgeving geven van een - onjuiste - interpretatie kan niet worden aanvaard.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Zoals in rubriek 2.1 reeds is vermeld geldt in de Whv onder meer als uitgangspunt dat voor de vaststelling van het varkensrecht geen rekening wordt gehouden met in het referentiejaar wel aanwezige, doch niet benutte mestproductierechten : de latente ruimte. Een (gewijzigd) amendement Van der Linden/Van der Vlies om deze latente ruimte wel in de berekening van het varkensrecht te betrekken (TK 25 746, nr 45) is door de Tweede Kamer verworpen (Handelingen TK 18 december 1997, blz. 39-3215). De bij artikel 9 Bhv geregelde hardheidsgevallen vormen een uitzondering op voormeld uitgangspunt van de Whv. Voor de beoordeling van de reikwijdte van die uitzondering dient het volgende in aanmerking te worden genomen.
Het Bhv vindt zijn grondslag in artikel 25 Whv, dat is bedoeld voor groepen van gevallen, waarbij bepaling van de hoogte van het varkensrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 van de wet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. De bepalingen van paragraaf 3 van hoofdstuk 2 Bhv (artt. 9 e.v.) zijn blijkens het opschrift van deze paragraaf bedoeld voor gevallen, waarin sprake is van investeringen ten behoeve van uitbreiding binnen niet-benutte mestproductierechten. Artikel 9 legt derhalve een duidelijke relatie tussen voorheen niet benutte mestproductierechten (de latente ruimte) van een bedrijf en het ter benutting van die mestproductierechten voor de varkenshouderij aanvragen/verkrijgen van een milieuvergunning (c.q. melding ingevolge artikel 8.19 Wet milieubeheer), nu het betrokken bedrijf geacht wordt in verband hiermee investeringsverplichtingen te zijn aangegaan. Indien aan de cumulatieve voorwaarden van (het gewijzigde) artikel 9 Bhv wordt voldaan kan het uit de Whv voortvloeiende varkensrecht van een bedrijf worden vergroot.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, Bhv bedraagt deze vergroting maximaal het aantal varkenseenheden, dat overeenkomt met het niet-benutte deel van het mestproductierecht. Dit niet benutte deel dient te worden berekend aan de hand van het bepaalde in artikel 10, tweede lid, Bhv.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat de wetgever beoogd heeft om een melding ingevolge artikel 9, eerste lid, Bhv slechts in die gevallen, waarin sprake is van een duidelijke relatie tussen de verleende milieuvergunning en de latente ruimte van het desbetreffende bedrijf, te laten leiden tot toekenning van - voorwaardelijke - varkensrechten. Het College neemt het voorgaande dan ook in aanmerking bij de uitleg van het begrip " het desbetreffende bedrijf ", dat in artikel 9, eerste lid, Bhv is geïntroduceerd bij de wijziging van het Bhv in 2000 en waarmee het bedrijfsbegrip zoals dat in de oorspronkelijke tekst van artikel 9, eerste lid, Bhv is gehanteerd enigszins is verduidelijkt.
5.3 Het vorenstaande brengt overigens niet mee dat degene die de Bhv-melding doet altijd tevens de aanvrager of verkrijger van de milieuvergunning dient te zijn. Evenmin geldt dat (een deel van) de inrichting, waarop die vergunning ziet, altijd al uiterlijk op 9 juli 1997 tot het bedrijf van de Bhv-melder moest behoren.
Naar het oordeel van het College dwingt noch de tekst van, noch de toelichting bij (het gewijzigde) artikel 9 Bhv tot het oordeel dat geen rekening kan worden gehouden met tussen de data van 10 juli 1997 en 1 september 1998 plaatsgevonden (gedeeltelijke) overdrachten van bedrijven, die aan de voorwaarden van artikel 9 Bhv voldoen. Indien van (een) zodanige overdracht(en) sprake is en ook overigens wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 9 Bhv, valt niet in te zien dat de rechtverkrijgenden van dat bedrijf/die bedrijven geen aanspraak zouden kunnen maken op de - extra - varkensrechten, waarop hun rechtsvoorganger(s) bij het achterwege blijven van de (gedeeltelijke) bedrijfsoverdracht aanspraak had(den) kunnen maken. Ook artikel 5, eerste lid, aanhef en onder j, Whv gaat blijkens zijn tekst van de mogelijkheid dat een persoon of rechtspersoon door een verkrijging na 10 juli 1997 maar vóór 1 september 1998 de belanghebbende kan worden bij een aanmelding als hardheidsgeval. Het College wijst er in dit verband op dat ook ingevolge het stelsel van de Whv de hoogte van het varkensrecht van degene, die een bedrijf na het (laatste) referentiejaar 1996 heeft verworven, wordt bepaald aan de hand van het aantal varkens dat diens rechtsvoorganger (de vervreemder) in een van de referentiejaren binnen diens mestproductierechten heeft gehouden (zie o.m. de MvT, TK 25 746, nr 3 blz. 12 met betrekking tot artikel 5 van het wetsontwerp, thans artikel 6 Whv).
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 9 Bhv, degene die vóór 1 september 1998 blijkens één der in artikel 5, eerste lid, onder j, Whv genoemde titels de beschikking heeft gekregen over dat bedrijf (sonderdeel)
- bijvoorbeeld doordat hij, zoals appellant, (een deel van) het desbetreffende bedrijf in eigendom heeft verworven - (in zoverre) in de plaats treedt van de vervreemder van dit bedrijf. Dit betekent dat de rechtsopvolger aanspraak kan maken op het varkensrecht, zoals dat op grond van het Bhv zonder die bedrijfsoverdracht aan de vervreemder van het bedrijf zou zijn toegekomen. Bepalend zijn in dat geval derhalve de gebonden en niet-gebonden mestproductierechten, waarover de vervreemder ingevolge de berekening van artikel 10, tweede lid, Bhv heeft of zou hebben beschikt.
Appellant heeft, blijkens de vaststaande feiten, na 9 juli 1997, doch vóór 1 september 1998 in eigendom verworven een perceelsgedeelte, met betrekking tot hetwelk tijdig een milieuvergunning is aangevraagd en verkregen voor een inrichtingsgedeelte met 3168 vleesvarkens. Hij is dan ook aan te merken als belanghebbende, in de zin van de Whv en het Bhv, die onder de termen artikel 9 Bhv zou kunnen vallen.
5.4 Aan de orde is in dit geval evenwel niet een situatie, als bedoeld in paragraaf 5.3, waarin een beroep wordt gedaan op de door de rechtsvoorganger (D) blijkens een (aanvraag) milieuvergunning voorgenomen of gedane investeringen ten behoeve van benutting van diens latente ruimte (de hiervoor in paragraaf 5.3 bedoelde situatie). Appellant stelt zich op het standpunt dat aan hem in verband met de latenties rustende op de bij zijn bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in combinatie met de milieuvergunning van een rechtsvoorganger die evenwel niet over die oppervlakte landbouwgrond beschikte, (voorwaardelijke) varkensrechten moeten worden toegekend. Een zodanige toekenning verdraagt zich niet met de hiervoor in rubriek 5.2 weergegeven doelstelling van artikel 9 Bhv, nu in het onderhavige geval van de voor de toepassing van dit artikel van belang zijnde relatie tussen de landbouwgrond van appellant en daaraan ontleende, niet benutte (grondgebonden) mestproductierechten enerzijds en de aanvraag/verkrijging van de in dit artikel genoemde milieuvergunning anderzijds, geen sprake is. Meer in het bijzonder ontbreekt die relatie, nu geen plaats is voor het oordeel dat het perceelsgedeelte dat (ten behoeve van de oprichting van het gedeelte van de inrichting waarvoor de milieuvergunning destijds was aangevraagd) door appellant werd verworven, beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden reeds vóór 10 juli 1997 tot het bedrijf van appellant behoorde. Het geheel van omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat de eigendomsverkrijging van het onderhavige perceelsgedeelte vóór 10 juli 1997 zich pas in de fase bevond dat daartoe een overeenkomst was gesloten, moet tot de conclusie leiden dat hetgeen appellant via bedoelde overeenkomst beoogde te verwerven vóór 10 juli 1997 nog niet als onderdeel van zijn als bedrijf als bedoeld in artikel 9 Bhv kan worden aangemerkt.
Bovendien wordt door de stellingname van appellant miskend dat de wetgever met de invoering van de Whv, anders dan in reeds voordien geldende mestwetgeving het geval was, uitdrukkelijk niet heeft willen voorzien in een direct aan de - tot het bedrijf behorende - oppervlakte landbouwgrond gekoppeld basisrecht om per hectare een bepaald aantal varkens te houden. In de MvT bij het wetsontwerp van de Whv is dienaangaande (op blz. 10) gesteld dat een dergelijk recht, al dan niet via toepassing van ongewenste constructies, in potentie tot een grote uitbreiding van het aantal varkens in Nederland zou kunnen leiden, een mogelijke effect dat haaks staat op de doelstelling van de Whv te komen tot een daadwerkelijke vermindering van het aantal varkens in Nederland.
5.5 Verweerder heeft het bestreden besluit doen steunen op de overweging dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat hij vóór 10 juli 1997 beschikte over één van de in artikel 1, onder n, Whv vereiste gebruikstitels. Zoals het uit het vorenoverwogene volgt is dit echter geen voorwaarde die artikel 9 Bhv duidelijk en zonder meer stelt, doch een omstandigheid welke bij het beoordelen van de vraag of de aanmelder over een bedrijf beschikt dat voor toekenning van varkensrechten ex artikel 9 in aanmerking komt, een factor van betekenis vormt. Aldus voldoet het bestreden besluit niet aan het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde vereiste, dat een beslissing op bezwaar steunt op een deugdelijke motivering. In verband hiermee wordt het beroep van appellant gegrond verklaard en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
Uit hetgeen hiervoor in 5.4 is overwogen volgt echter dat appellant, zij het op andere dan door verweerder gehanteerde gronden, niet voor toepassing van artikel 9 Bhv in aanmerking komt. Het College vindt hierin aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
5.6 Nu het beroep gegrond is, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten, die met toepassing van het Besluit proceskosten worden vastgesteld op € 644,-. Voorts ziet het College aanleiding voor nevenbeslissingen als hierna te melden.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 5 april 2002;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de door appellant in verband met de behandeling van zijn beroep gemaakte kosten ten bedrage
van € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te vergoeden door de Staat;
- bepaalt dat de Staat aan appellant vergoedt het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,-;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2003.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Bruining