ABRvS, 07-04-2010, nr. 200806952/1/R1
ECLI:NL:RVS:2010:BM0231
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-04-2010
- Zaaknummer
200806952/1/R1
- LJN
BM0231
- Roepnaam
overschrijding redelijke termijn, art. 6 EVRM
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BM0231, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑04‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 40a Wet op de Ruimtelijke Ordening
- Vindplaatsen
BR 2010/128 met annotatie van T.D. Rijs
JB 2010/126
JOM 2010/378
JOM 2010/725
JOM 2010/343
OGR-Updates.nl 10-88
Uitspraak 07‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 augustus 2005, kenmerk 2005170682, heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) met toepassing van artikel 40 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend van de bepalingen van de bestemmingsplannen "Schinveld-Oost" en "Buitengebied" van de gemeente Onderbanken teneinde in een deel van de Schinveldse bossen de volgende maatregelen te kunnen treffen: - het afzagen van bomen op een hoogte van ongeveer 1 meter boven de grond in een strook van 6 ha langs een Nederlands-Duitse grensweg; - het afzagen van een beperkt aantal te hoge bomen in de overige 14 ha; - het vervolgens uitvoeren van een hakhoutbeheersplan om te voorkomen dat de bomen te hoog worden.
200806952/1/R1.
Datum uitspraak: 7 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de raad van de gemeente Onderbanken en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Onderbanken,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de vereniging Vereniging Stop Awacs Overlast, gevestigd te Brunssum,
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], wonend te [woonplaats],
en
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2005, kenmerk 2005170682, heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) met toepassing van artikel 40 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend van de bepalingen van de bestemmingsplannen "Schinveld-Oost" en "Buitengebied" van de gemeente Onderbanken teneinde in een deel van de Schinveldse bossen de volgende maatregelen te kunnen treffen: - het afzagen van bomen op een hoogte van ongeveer 1 meter boven de grond in een strook van 6 ha langs een Nederlands-Duitse grensweg; - het afzagen van een beperkt aantal te hoge bomen in de overige 14 ha; - het vervolgens uitvoeren van een hakhoutbeheersplan om te voorkomen dat de bomen te hoog worden.
Bij besluit van 20 maart 2006, kenmerk 2006246334, heeft de minister op de onder meer door appellanten hiertegen gemaakte bezwaren beslist.
Bij uitspraak van 18 juli 2007 in zaak no. 200603057/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling het besluit van 20 maart 2006, voor zover hier van belang, vernietigd.
Bij besluit van 16 juni 2008 heeft de minister het besluit van 3 augustus 2005, kenmerk 2005170682, ingetrokken
Bij besluit van 29 augustus 2008, kenmerk 2008086336, heeft de minister opnieuw op de bezwaren beslist.
Tegen dit besluit hebben de raad van de gemeente Onderbanken en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Onderbanken (hierna: de raad en het college van burgemeester en wethouders) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2008, de vereniging Vereniging Stop Awacs Overlast (hierna: de vereniging) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2008, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2008, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2008, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2008, en [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] (hierna: [appellanten sub 7]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2008, beroep ingesteld. De raad en het college van burgemeester en wethouders hebben hun beroep aangevuld bij brief van 28 oktober 2008. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 27 oktober 2008. De vereniging heeft haar beroep aangevuld bij brief van 5 november 2008. [appellanten sub 7] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 3 november 2008.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en het college van burgemeester en wethouders, [appellant sub 2] en de vereniging hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2009, waar de raad en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door prof. mr. A.Q.C. Tak en H. Ubachs, wethouder van de gemeente Onderbanken, [appellant sub 2], de vereniging, vertegenwoordigd door [voorzitter], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], vertegenwoordigd door [appellant sub 5], [appellanten sub 7], vertegenwoordigd door [appellant sub 7B] en bijgestaan door J.H. Theunissen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en mr. W.J.A. Vellekoop, ambtenaar van het ministerie van VROM, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de staatsecretaris van Defensie, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, voornoemd, alsmede mr. A.J. van Heusden, drs. A.N. Lefferts en drs. A.W.C. van den Biggelaar, ambtenaren van het ministerie van Defensie.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling op 22 september 2009 het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en de minister om een nadere toelichting gevraagd. Bij brief van 14 december 2009 heeft de minister gereageerd. Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben het college van burgemeester en wethouders, [appellant sub 6], [appellant sub 5], [appellant sub 2], [appellanten sub 7], [appellant sub 4] en de vereniging daarop een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting verder behandeld op 18 februari 2010, waar de raad en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door prof. mr. A.Q.C. Tak en H. Ubachs, wethouder van de gemeente Onderbanken, bijgestaan door drs. D.R.C. Metsemakers, ambtenaar in dienst van de gemeente, ing. N.J.W. Pirovano, werkzaam bij onderzoeksbureau Witteveen en Bos, en ing. J.J.A. van Leeuwen, werkzaam bij onderzoeksbureau DGMR, [appellant sub 2], de vereniging, vertegenwoordigd door [voorzitter], [appellant sub 4] , [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellanten sub 7], vertegenwoordigd door [appellant sub 7B] en bijgestaan door J.H. Theunissen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, bijgestaan door mr. drs. R.G.P. van Slijpe, T.C. Welkers, R.J.H. Cornelissen en R.H. Hogerhuis, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de staatssecretaris van Defensie, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, voornoemd, drs. A.N. Lefferts, ambtenaar in dienst van het ministerie van Defensie, en A.H.L. van Happen, plaatsvervangend Commandant van de vliegbasis.
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid
2.1. De raad en het college van burgemeester en wethouders betogen dat de minister zich in de beslissing op bezwaar ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij geen procesbelang hebben bij een inhoudelijk oordeel over hun bezwaren voor zover die zien op deelgebied B, aangezien in deelgebied B nog geen werkzaamheden hebben plaatsgevonden en deze in de toekomst ook niet meer zullen kunnen plaatsvinden nu het primaire besluit inmiddels is ingetrokken. Zij voeren hiertoe aan dat zij ook ten aanzien van deelgebied B kosten voor deskundigenonderzoeken en juridisch advies en proceskosten hebben gemaakt. Verder verwachten zij schadeclaims vanwege de toegenomen geluidsoverlast van lager overkomende Awacs als gevolg van de door de minister afgedwongen vergunning tot bomenkap.
2.1.1. Bij besluit van 16 juni 2008 heeft de minister het besluit van 3 augustus 2005 (hierna: het primaire besluit) ingetrokken. Bij het thans bestreden besluit van 29 augustus 2008 heeft de minister het NIMBY-verzoek van 20 januari 2005 ingetrokken en op de tegen het primaire besluit ingediende bezwaren beslist. In het bestreden besluit heeft de minister zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat het primaire besluit niet met terugwerkende kracht is ingetrokken en dat met de intrekking het primaire besluit niet is herroepen.
2.1.2. Niet in geschil is dat in deelgebied B geen zaagwerkzaamheden hebben plaatsgevonden en dat dergelijke werkzaamheden in de toekomst ook niet meer kunnen plaatsvinden op grond van het primaire besluit, nu dat is ingetrokken.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het primaire besluit voor zover betrekking hebbende op deelgebied B nimmer in werking is getreden, als gevolg van de schorsing van het primaire besluit in zoverre bij uitspraak van de voorzitter van 2 december 2005 in de zaken nos.200507907/1 en 200508315/1, welke schorsing is gecontinueerd in de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007 in zaak no.200603057/1. De Afdeling volgt de minister niet in die stelling nu hangende beroep tegen de beslissing op bezwaar van 20 maart 2006 niet is verzocht een voorlopige voorziening te treffen, zodat de beslissing op bezwaar van 20 maart 2006 na afloop van de beroepstermijn in werking is getreden en rechtsgevolg heeft gehad, totdat het besluit in zoverre bij wijze van voorlopige voorziening is geschorst bij de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007. In die periode heeft het besluit in zoverre rechtsgevolg gehad en bestond voor de raad van de gemeente Onderbanken de verplichting als bedoeld in artikel 40a van de WRO.
2.1.3. Voor zover de raad en het college van burgemeester en wethouders vrezen voor schadeclaims van burgers als gevolg van toegenomen geluidsoverlast, overweegt de Afdeling dat dergelijke claims niet uit het primaire besluit voor zover betrekking hebbende op deelgebied B zullen kunnen voortvloeien nu er in deelgebied B geen zaagwerkzaamheden hebben plaatsgevonden. Voor zover de raad en het college van burgemeester en wethouders ter zitting hebben gesteld te vrezen voor schadeclaims van de minister omdat niet is voldaan aan de in artikel 40a van de WRO neergelegde verplichting, heeft de vertegenwoordiger van de minister ter zitting erop gewezen dat met de intrekking van het primaire besluit die verplichting is komen te vervallen en nakoming daarvan dan ook niet meer zal worden gevraagd. Voor zover de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders stellen dat zij ook ten aanzien van deelgebied B kosten voor deskundigenonderzoeken en juridisch advies en proceskosten hebben gemaakt, overweegt de Afdeling dat deze kosten zijn gemaakt met het oog op het besluit als geheel en dat deze kosten geen verband houden met de omstandigheid dat in deelgebied A zaagwerkzaamheden zijn uitgevoerd en in deelgebied B niet. Gelet hierop kunnen deze kosten als geheel worden toegerekend aan deelgebied A. De overige appellanten hebben het oordeel van de minister dat zij geen procesbelang hebben bij een beoordeling van hun bezwaren, voor zover die zien op deelgebied B, niet bestreden. De Afdeling ziet ook overigens geen grond voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
Gelet op het vorenstaande heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten geen procesbelang hebben bij een inhoudelijk oordeel over hun bezwaren voor zover die zien op deelgebied B. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
Wettelijk kader
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan de minister het college van burgemeester en wethouders verzoeken ten behoeve van een project vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan voor zover bovengemeentelijke belangen zulks vorderen, een verwezenlijking van dat project in de naaste toekomst noodzakelijk is en naar het oordeel van de minister de besluitvorming omtrent die verwezenlijking is vastgelopen. In dat geval is artikel 19 niet van toepassing. Bij zijn verzoek voegt de minister, onder vermelding van de redenen tot het verzoek, een beschrijving van het betrokken project en geeft hij aan welke consequenties het project zal hebben voor het desbetreffende bestemmingsplan. Het verzoek geeft aan voor welk gebied het geldt en wordt vanaf het tijdstip van ontvangst voor dit gebied gelijkgesteld met een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21. Bij zijn verzoek voegt de minister het desbetreffende verzoek tot vrijstelling voor het project met daarbij behorende stukken.
Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de WRO, voor zover hier van belang, stelt de minister, voor zover zijn verzoek geen grondslag vindt in een plan als bedoeld in artikel 2a, achtste lid, dan wel in een aanwijzing als bedoeld in artikel 37, tweede lid, de Tweede Kamer vier weken tevoren in kennis van zijn voornemen om toepassing te geven aan het eerste lid, onder vermelding van de redenen daarvoor.
Ingevolge artikel 40, derde lid, van de WRO besluit het college van burgemeester en wethouders zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen zes weken na ontvangst van het verzoek met de bijbehorende aanvraag omtrent medewerking aan het verzoek tot het verlenen van vrijstelling.
Ingevolge artikel 40, vierde lid, van de WRO, legt het college van burgemeester en wethouders, indien dit college besluit tot medewerking aan het verzoek, binnen twee weken na dagtekening van zijn besluit het verzoek tot het verlenen van vrijstelling met de bijbehorende aanvraag gedurende vier weken ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage.
Ingevolge artikel 40, zevende lid, van de WRO, voor zover hier van belang, besluit het college van burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzageligging, genoemd in het vierde lid, omtrent het verzoek tot het verlenen van vrijstelling.
Ingevolge artikel 40, negende lid, van de WRO, voor zover hier van belang, besluit de minister, indien het college van burgemeester en wethouders niet binnen de in het zevende lid genoemde termijn besluit, dan wel bij zijn besluit ingevolge het zevende lid geen vrijstelling verleent, omtrent het verlenen van de vrijstelling binnen vier weken na afloop van die termijn, dan wel na eerdere kennisgeving van dat besluit.
2.2.1. Ingevolge artikel 40a van de WRO, voor zover hier van belang, is de gemeenteraad verplicht, indien met toepassing van artikel 40 besloten wordt tot verlening van vrijstelling, binnen een jaar te rekenen vanaf dat besluit het bestemmingsplan dienovereenkomstig vast te stellen of te herzien.
Formeel bezwaar
2.3. De vereniging voert als formeel bezwaar aan dat zij eerst op 6 augustus 2008 is uitgenodigd voor de hoorzitting op 19 augustus 2008 en dat zij daardoor te weinig tijd had om een inhoudelijke reactie te formuleren op de rapporten die bij de uitnodiging waren gevoegd.
2.3.1. De Afdeling ziet geen aanleiding te oordelen dat de totstandkoming van het bestreden besluit in dit opzicht zodanig gebrekkig is geweest dat het daarom voor vernietiging in aanmerking komt. Hiertoe overweegt de Afdeling dat, hoewel een periode van minder dan twee weken voorafgaande aan de hoorzitting weliswaar kort is om een inhoudelijk oordeel te vormen over bovengenoemde rapporten, die rapporten niet zodanig omvangrijk zijn dat een dergelijke periode in dit geval daarvoor te kort moet worden geacht. Gelet hierop faalt het betoog.
De uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007 in zaak no.200603057/1
2.4. In bovengenoemde uitspraak heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, de beslissing op bezwaar van de minister van 20 maart 2006 vernietigd. Daartoe heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, overwogen dat het bestreden besluit ertoe strekt dat de gemeenteraad de vliegfunnel voor het eerst als zodanig bestemt in de van toepassing zijnde bestemmingsplannen en dat de maatregelen die noodzakelijk zijn om de vliegfunnel obstakelvrij te maken en te houden, kunnen worden verricht zonder dat daarvoor een aanlegvergunning op grond van die bestemmingsplannen is vereist. Gelet daarop dient in de opeenvolgende planologische besluitvorming, in het kader van de verlening van de vrijstelling als bedoeld in artikel 40 van de WRO, blijk te worden gegeven van een zorgvuldig onderzoek naar de gevolgen van de beoogde maatregelen voor het gebied en voor de betrokken belangen van appellanten. De Afdeling heeft voorts overwogen dat de minister zich in het besluit onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de positie van de NIMBY-vrijstelling binnen het proces van planologische besluitvorming en dat het besluit wat betreft de aspecten geluidsoverlast, luchtkwaliteit, grondwaterkwaliteit en natuurwaarden van het omliggende gebied onzorgvuldig is voorbereid en in zoverre niet steunt op een draagkrachtige motivering.
Bij het thans bestreden besluit heeft de minister opnieuw beslist op de bezwaren van onder meer appellanten tegen het primaire besluit. De Afdeling dient de vraag te beantwoorden of de minister bij het bestreden besluit de uitspraak van 18 juli 2007 (hierna ook: de vorige uitspraak) in acht heeft genomen en of de in die uitspraak geconstateerde gebreken aan het besluit van 20 maart 2006, rekening houdend met van belang zijnde nieuwe feiten en omstandigheden, bij het thans bestreden besluit zijn weggenomen. Gezien het vorenstaande houdt dat in dat in het bestreden besluit inzicht moet worden gegeven in de ruimtelijke effecten van de ingreep en dat deze moeten zijn betrokken bij de belangenafweging. Gelet hierop volgt de Afdeling appellanten niet in hun stelling dat niet kan worden voldaan aan bovengenoemde uitspraak aangezien een onderzoek naar de vóór de zaagwerkzaamheden bestaande situatie nu eenmaal niet meer mogelijk is en dat het bestreden besluit reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt. Appellanten betogen voorts dat niet is voldaan aan de uitspraak van 18 juli 2007 nu de minister met betrekking tot de aspecten geluid, luchtkwaliteit, grondwaterkwaliteit en natuurwaarden volgens hen volhardt in de in het besluit van 20 maart 2006 ingenomen standpunten, zonder deze nader te motiveren. Hieronder volgt een beoordeling van het bestreden besluit in zoverre en de daaraan ten grondslag liggende onderzoeken in het licht van de daartegen gerichte beroepsgronden en de uitspraak van 18 juli 2007. Voor zover de klachten van appellanten betrekking hebben op het gebruik van de NAVO-basis Geilenkirchen als zodanig en de daarvan ondervonden overlast en hinder kunnen deze in de onderhavige procedure niet aan de orde komen.
Luchtkwaliteit
2.5. In de vorige uitspraak heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
"2.10.7. De door appellanten gestelde nadelige gezondheidseffecten hangen met de geluidsoverlast en de uitstoot van verbrandingsgassen, stof en kerosinedampen samen. Vastgesteld moet worden dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen onderzoek heeft verricht naar de invloeden van de geluidsoverlast en de emissie van schadelijke stoffen op de volksgezondheid in de situatie voorafgaand aan de NIMBY-procedure. Evenmin heeft hij onderzocht wat de gevolgen zijn op de gezondheid van de omwonenden. Derhalve heeft verweerder zijn standpunt dat de, zijns inziens marginale, veranderingen in de uitstoot van schadelijke stoffen en de geluidhinder geen negatieve effecten op de volksgezondheid zullen hebben, niet deugdelijk gemotiveerd."
In het bestreden besluit staat, onder verwijzing naar het rapport "Milieuonderzoeken NAVO vliegbasis Geilenkirchen, een overzicht, toelichting en aanvullende informatie" van het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium van juli 2008 (hierna: het NLR-rapport), dat de normen voor luchtkwaliteit ter plaatse niet worden overschreden en dat de concentraties stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) in 2007, na de zaagwerkzaamheden, lager zijn dan de concentraties in 2005, vóór de zaagwerkzaamheden. Verder zijn de bijdrage van het luchtverkeer aan de concentraties stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) en de verschillen in de bijdragen tussen 2005 en 2007 zeer klein in vergelijking tot de achtergrondwaarden van die stoffen en wordt voorzien dat bij continuering van het vliegverkeer er tot 2020 geen overschrijding van grenswaarden zal plaatsvinden, aldus het NLR-rapport.
2.5.1. Appellanten hebben de conclusies uit het rapport zoals hierboven vermeld niet gemotiveerd bestreden en evenmin anderszins aangegeven waarom het rapport niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen worden gelegd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het in de uitspraak van 18 juli 2007 geconstateerde gebrek met betrekking tot luchtkwaliteit niet is weggenomen in het bestreden besluit.
Grondwaterkwaliteit
2.6. In de vorige uitspraak heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
"2.10.8. Verweerder heeft zijn standpunt dat de uitvoering van de mogelijk gemaakte maatregelen geen negatieve gevolgen voor de waterkwaliteit en waterkwantiteit zal meebrengen, niet gemotiveerd aan de hand van onderzoeksgegevens dan wel anderszins onderbouwd. Vast staat dat deelgebied A en deelgebied B, alsmede het omliggende bosgebied, liggen in een grondwaterbeschermingsgebied. Anders dan verweerder acht de Afdeling het niet redelijkerwijs uitgesloten dat uitvoering van de mogelijke gemaakte maatregelen kan leiden tot een verminderde filterwerking van het bos. Zonder daarop gericht onderzoek is niet aannemelijk dat door de maatregelen geen negatieve effecten op de waterkwaliteit en waterkwantiteit binnen het grondwaterbeschermingsgebied zullen kunnen optreden. Gelet hierop is het bestreden besluit ook in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid."
2.6.1. Naar aanleiding van de uitspraak heeft Tauw BV in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de effecten van het kappen van bos op de grondwaterkwaliteit en grondwaterkwantiteit binnen en buiten het grondwaterbeschermingsgebied. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Deskstudie Schinveldse Bos" van 16 juni 2008. In dat rapport wordt geconcludeerd dat, voor zover thans belang, een merkbaar effect op de grondwaterkwaliteit niet is te verwachten, gezien de omvang van deelgebied A ten opzichte van de omvang van het totale bosgebied.
2.6.2. Appellanten hebben dit rapport niet gemotiveerd bestreden en ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat met dit rapport het in bovengenoemde uitspraak geconstateerde gebrek niet is weggenomen.
Natuurwaarden
2.7. Wat betreft natuurwaarden is in de vorige uitspraak het volgende overwogen:
"2.10.10. Over de aantasting van de flora en fauna in het betrokken bosgebied overweegt de Afdeling het volgende. Uitvoering van de door het besluit van verweerder mogelijk gemaakte maatregelen zal ertoe leiden dat de in het gebied aanwezige flora en fauna zal worden aangetast. Voor deze aantasting is een onherroepelijke ontheffing op grond van de Flora- en faunawet verleend. Voorts volgt uit de aan het besluit van verweerder ten grondslag liggende onderzoeken dat deelgebied A en deelgebied B weliswaar ingrijpend van karakter zullen wijzigen, maar dat dit niet zonder meer behoeft te betekenen dat deze gebieden uit ecologisch oogpunt hun waarde geheel verliezen. Deze deelgebieden kunnen zich blijkens deze stukken bij beheer als zogenoemd hakhoutbos tot een ecologisch waardevol gebied ontwikkelen doordat de variatie in micromilieus kan toenemen en daarmee de soortenrijkdom aan planten- en diersoorten. Appellanten hebben deze onderzoeken niet gemotiveerd bestreden. Verweerder heeft aan de wijziging van het karakter van het gebied van 7 ha dan ook geen doorslaggevend gewicht behoeven toe te kennen.
Verweerder heeft echter niet onderkend dat een goede ruimtelijke afweging zoals hiervoor omschreven, vergt dat de gevolgen van de uitvoering van de maatregelen niet alleen voor deelgebied A en deelgebied B zelf dienen te worden onderzocht en beoordeeld, maar ook in verhouding tot het omliggende bosgebied en de daarin voorkomende flora- en fauna. Verweerder heeft dit aspect ten onrechte niet bij zijn besluitvorming betrokken. In zoverre is het aan de besluitvorming voorafgaande onderzoek onvoldoende zorgvuldig geweest."
2.8. In het bestreden besluit wordt gewezen op het rapport "Natuurtoets, onderzoek effecten obstakelvrij maken vliegfunnel NAVO-basis Geilenkirchen op flora en fauna in het omliggende gebied" van 5 juni 2008, opgesteld door adviesbureau voor natuur en landschap Natuurbalans-Limes Divergens B.V. In dat rapport wordt, voor zover thans van belang, geconcludeerd dat er ten aanzien van in het omliggende gebied voorkomende flora en fauna geen verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet worden overtreden zodat een aanvullende ontheffing niet nodig is. Als gevolg van de ingreep is het leefgebied van een beperkt aantal diersoorten zelfs uitgebreid. Het afzagen van bomen in deelgebied A heeft voorts geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het op ongeveer 2,5 kilometer daarvan gelegen Natura 2000-gebied Brunssummerheide.
2.8.1. Appellanten hebben de hierboven vermelde, in het rapport opgenomen conclusies niet gemotiveerd bestreden en ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat met dit rapport het in bovengenoemde uitspraak geconstateerde gebrek niet is weggenomen.
Geluid en de daarmee samenhangende gezondheidseffecten
2.9. Wat betreft geluid is in de vorige uitspraak het volgende overwogen:
"2.10.6. Ten aanzien van de gestelde geluidsoverlast wordt het volgende overwogen.
Het bestreden besluit strekt tot het obstakelvrij maken en houden van een vliegfunnel. Hierdoor is het mogelijk lager te vliegen binnen de funnel. Tussen partijen is niet in geschil dat door het lager vliegen de geluidhinder kan toenemen. Het bestreden besluit voorziet niet in geluidcontouren.
Tussen partijen is verder niet in geschil dat in de kernen Schinveld en Brunssum piekbelastingen van ten minste 99,9 dB(A) zijn gemeten. Appellanten hebben gesteld dat de voorafgaand aan de NIMBY-procedure veroorzaakte geluidsoverlast ten gevolge van het vliegverkeer van en naar de basis in Geilenkirchen als zeer ernstig moet worden aangemerkt. Verweerder heeft dit niet betwist. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanleiding voor een andersluidend oordeel aangaande de ernst van de geluidsoverlast. Dat partijen van mening verschillen over de maximaal gemeten piekbelastingen in de kernen Schinveld en Brunssum is in dit kader niet van wezenlijk belang, aangezien de gestelde waarden hoe dan ook leiden tot de conclusie dat de bestaande situatie in ernstige mate overbelast is.
Gelet hierop had verweerder moeten motiveren waarom de mogelijk gemaakte toename van de geluidsbelasting, hoe gering ook, desalniettemin naar zijn mening aanvaardbaar is. De Afdeling acht de enkele stelling van verweerder dat de verwachte toename van geluidsbelasting niet zal leiden tot een toename van ondervonden hinder omdat het menselijk oor pas verschillen in geluidsniveau waarneemt wanneer een verschil groter is dan ongeveer 3 dB(A), in dit verband onvoldoende draagkrachtig. Daarbij wordt niet alleen gewicht toegekend aan de ernst van de reeds bestaande geluidsoverlast, maar ook aan het feit dat de wettelijke normen omtrent de maximaal toelaatbare gevelbelasting verre worden overschreden. Voorts is van belang dat (verdere) isolatie van de woningen in de betrokken kernen tegen geluidhinder niet mogelijk is gebleken en dat tegen de overschrijding van de geluidnormen niet handhavend kan worden opgetreden. Tot slot is van gewicht dat verweerder heeft nagelaten voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit onderzoek te verrichten naar de toename van de geluidsbelasting en de gevolgen daarvan.
2.10.7. […] De enkele stelling dat weliswaar onmiskenbaar sprake is van een aan de Awacs-vliegtuigen gekoppelde negatieve gezondheidsbeleving, maar vooralsnog uit daarop gerichte onderzoeken niet is gebleken van meetbare fysieke/klinische effecten, kan niet als een draagkrachtige motivering worden aangemerkt. Het had op de weg van verweerder gelegen om bij zijn standpuntbepaling in ieder geval de meest actuele wetenschappelijke inzichten over de relatie tussen overlast en luchtverontreiniging van vliegtuigen enerzijds en (volks)gezondheid anderzijds te betrekken."
2.9.1. De minister stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat in de bestaande situatie sprake is van een hoge geluidsbelasting, maar dat deze situatie niet uitzonderlijk is; vergelijkbare geluidniveaus komen bijvoorbeeld ook voor in de omgeving van luchthaven Schiphol. Als gevolg van de zaagwerkzaamheden kunnen startende Awacs 20 meter lager vliegen en dit leidt tot een toename van de geluidsbelasting met ongeveer 1 dB(A). In het NLR-rapport wordt geconcludeerd dat de toename met 1 dB(A) niet waarneembaar is voor het menselijk oor. Het beëindigen van de inbreuk op NAVO-vliegveiligheidsvoorschriften is van zodanig groot gewicht dat in de niet-hoorbare geluidgevolgen van de ingreep geen aanleiding wordt gezien het bestreden besluit te herroepen, aldus de minister. Daarbij wordt betrokken dat als gevolg van de zaagwerkzaamheden het aantal vliegbewegingen kan worden teruggebracht, alsmede dat niet wordt berust in de bestaande, hoge geluidsbelasting. Tevens acht de minister van belang dat, anders dan voorheen, in 2007 de voor de vliegbasis Geilenkirchen op grond van artikel 108 van de Wet geluidhinder vastgestelde geluidszone is nageleefd.
2.9.2. In opdracht van de minister heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: het RIVM) de geschatte omvang onderzocht van gezondheidseffecten op de bevolking in de omgeving van de vliegbasis als gevolg van blootstelling aan emissies van militair vliegverkeer, met name Awacs. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Gezondheids- en belevingseffecten Vliegbasis Geilenkirchen" uit 2008. De minister stelt zich op het standpunt dat uit dat rapport blijkt dat gezondheidseffecten optreden als gevolg van geluidsbelasting en dat wat betreft de andere aspecten van het vliegverkeer geen relatie met gezondheidseffecten is aan te geven. Nu de toename van de geluidsbelasting met 1 dB(A) als gevolg van de zaagwerkzaamheden niet waarneembaar is, wordt niet aannemelijk geacht dat als gevolg van de zaagwerkzaamheden zodanige gezondheidseffecten zijn opgetreden dat tot herroeping van het primaire besluit zou moeten worden overgegaan, aldus de minister in het bestreden besluit.
2.9.3. Gezien het vermelde onder 2.9.1. en 2.9.2. heeft de minister in het bestreden besluit groot belang gehecht aan de omstandigheid dat de mogelijk gemaakte toename van de geluidsbelasting niet waarneembaar is en dit afgewogen tegen het belang van het beëindigen van de inbreuk op NAVO-vliegveiligheidsvoorschriften. Zoals blijkt uit de onder 2.9. ingelaste passage, is in de uitspraak van 18 juli 2007 reeds overwogen dat de minister, gelet op de bestaande reeds hoge geluidsbelasting ter plaatse vanwege de vliegbasis, had dienen te motiveren waarom de mogelijk gemaakte toename van de geluidsbelasting, hoe gering ook, desalniettemin aanvaardbaar is. De enkele stelling dat de verwachte toename van geluidsbelasting niet zal leiden tot een toename van ondervonden hinder omdat het menselijk oor pas verschillen in geluidsniveau waarneemt wanneer een verschil groter is dan ongeveer 3 dB(A), heeft de Afdeling in dit verband in die uitspraak reeds onvoldoende draagkrachtig geacht. Gelet hierop heeft de minister in het thans bestreden besluit evenmin een doorslaggevend gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de mogelijk gemaakte toename van de geluidsbelasting niet waarneembaar is. Daar komt bij dat in de vorige uitspraak reeds is vastgesteld dat de NAVO-vliegveiligheidsvoorschriften zich richten op het gebruik van de desbetreffende vliegtuigen en geen voor burgers of een lidstaat bindende regels inhouden. Deze voorschriften vormen derhalve niet het toetsingskader voor de onderhavige, planologische besluitvorming, maar kunnen in dit verband hoogstens een rol spelen als één van de daarbij betrokken belangen. Verder heeft de Afdeling in haar uitspraak van 11 mei 2001 in de zaken nos. 199900330/1, 199900351/1, 199900354/1, 199900355/1 en 199900358/1 (aangehecht ter voorlichting van partijen) vastgesteld dat de voor de vliegbasis Geilenkirchen vastgestelde geluidszone niet kan worden gehandhaafd door de minister omdat het aantal vliegbewegingen vanaf deze luchthaven niet kan worden beïnvloed. Gelet hierop geeft de omstandigheid dat de geluidszone in 2007 werd nageleefd geen garantie voor de komende 10 jaren. Met de stellingen dat de bestaande geluidsbelasting in de omgeving van de kernen Schinveld en Brunssum vanwege de vliegbasis Geilenkirchen vergelijkbaar is met de geluidsniveaus die in de omgeving van de luchthaven Schiphol worden gemeten en dat niet wordt berust in de bestaande geluidsbelasting heeft de minister evenmin deugdelijk gemotiveerd dat de mogelijk gemaakte toename van de geluidsbelasting aanvaardbaar is gezien de reeds bestaande hoge geluidsbelasting ter plaatse van de kernen Schinveld en Brunssum.
2.9.3.1. Bij brief van 22 september 2009 heeft de Afdeling de minister gevraagd nader inzichtelijk te maken op welke gronden de minister van mening is dat de mogelijk gemaakte toename van de geluidsbelasting, hoe gering ook, aanvaardbaar is gezien de bestaande, overbelaste situatie. In antwoord daarop heeft de minister het rapport "Aanvullende informatie geluid nabij vliegbasis Geilenkirchen, analyse van vlieghoogte", van december 2009, opgesteld door het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium, overgelegd. Ter zitting is namens de minister gesteld dat dit rapport geen antwoord geeft op de door de Afdeling in de brief van 22 september 2009 gestelde vraag. Dat antwoord ligt volgens de vertegenwoordiger van de minister besloten in de reeds eerder in de procedure overgelegde stukken in samenhang met dit rapport. Ter zitting is van de zijde van de minister in dit verband toegelicht dat als gevolg van het NIMBY-besluit kan worden voldaan aan de algemeen geldende vliegveiligheidsvoorschriften en dat het merendeel van de operationele beperkingen die de vliegbasis ondervond, kon worden opgeheven. Mede daardoor kon het aantal vliegbewegingen worden teruggebracht van ongeveer 3300 in 2004 tot 2800 - 3000 in de periode van 2006 tot 2009. Verder zijn de maximale geluidsniveaus vanwege landingen gering afgenomen en heeft het kabinet zich bij voortduring ingezet om de motoren van de Awacs-vliegtuigen te laten vervangen en zich daarnaast ingespannen het aantal hinderlijke vliegbewegingen verder terug te brengen door middel van het aanpassen van vliegprocedures, aldus de vertegenwoordiger van de minister ter zitting.
2.9.3.2. De Afdeling overweegt dat bovengenoemde argumenten hun grondslag vinden in de eerder overgelegde stukken en dat die argumenten onvoldoende draagkrachtig zijn, gelet op hetgeen onder 2.9.3. is overwogen. Hierbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat niet met stukken is onderbouwd dat het aantal vliegbewegingen mede als gevolg van het NIMBY-besluit kon worden teruggebracht. In dit verband acht de Afdeling van belang dat in het NLR-rapport staat dat de vermindering van het aantal vliegtuigbewegingen over Nederland, in 2007 75 vliegtuigbewegingen minder ten opzichte van 2006, met name het gevolg is van het verplaatsen van lokale oefenvluchten naar andere vliegvelden in Europa en Noord-Amerika en tevens te maken heeft met de uitvoering van het Mid-Term moderniseringsprogramma voor de Awacs-vloot waardoor minder Awacs vliegtuigen beschikbaar zijn.
2.9.4. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het besluit op dit punt niet steunt op een draagkrachtige motivering en dat de minister het in de uitspraak van 18 juli 2007 onder 2.10.6. en 2.10.7. geconstateerde gebrek wat betreft geluid en de daarmee samenhangende gezondheidseffecten in het bestreden besluit niet heeft weggenomen. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden vernietigd.
2.10. De vereniging, [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), in de bestuurlijke fase van de procedure.
2.10.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld.
2.10.2. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellanten gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellanten, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134). Voor zaken zoals de onderhavige, acht de Afdeling in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren. De hiervoor vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten.
2.10.3. Sedert de ontvangst door de minister van de bezwaarschriften van de vereniging, [appellant sub 5] en [appellant sub 6] op respectievelijk 14, 21 en 30 september 2005 tegen het besluit van 3 augustus 2005, zijn ten tijde van de onderhavige uitspraak van de Afdeling vier jaar en ongeveer zeven maanden verstreken. In de situatie waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de Afdeling, dient het tijdsverloop in beginsel volledig aan het bestuursorgaan te worden toegerekend. In dit verband acht de Afdeling tevens van belang dat de minister na de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007 eerst bij besluit van 29 augustus 2008 opnieuw op de bezwaren heeft beslist en de Afdeling in de tussenliggende periode twee maal een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond heeft verklaard. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de eerste behandeling door de Afdeling vanaf de ontvangst van de beroepschriften tot de uitspraak op 18 juli 2007 een jaar en ongeveer drie maanden heeft geduurd en de tweede behandeling door de Afdeling vanaf de ontvangst van de beroepschriften tot de datum van deze uitspraak een jaar en ongeveer zeven maanden in beslag heeft genomen. Ten slotte dient te worden vastgesteld dat het tijdsverloop niet is veroorzaakt door het procesgedrag van de vereniging, [appellant sub 5] en [appellant sub 6].
Uit het vorenstaande volgt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden met 1 jaar en zeven maanden en dat dit in haar geheel voor rekening van de minister dient te komen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 juni 2007 (nr.200608140/1), volgt uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het eerdergenoemde arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de vereniging, [appellant sub 5] en [appellant sub 6] geen spanning en frustratie hebben ondervonden die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
De Afdeling zal, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de minister, met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.000,00 aan de vereniging, aan [appellant sub 5] en aan [appellant sub 6], als vergoeding voor de door hen geleden immateriële schade.
2.10.4. De minister heeft reeds twee maal op de bezwaren beslist en heeft aldus niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM deugdelijk kunnen motiveren waarom de mogelijk gemaakte toename van de geluidsbelasting, hoe gering ook, aanvaardbaar is gezien de bestaande, overbelaste situatie. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding zelf in de zaak te voorzien.
2.11. De raad en het college van burgemeester en wethouders, [appellant sub 5] en [appellant sub 6] en de vereniging hebben verzocht om schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb. Aangezien de Afdeling thans over onvoldoende gegevens beschikt om dat verzoek te beoordelen, zal zij, gelet op artikel 8:73, tweede lid, ter voorbereiding van een uitspraak hieromtrent het onderzoek heropenen.
Proceskostenveroordeling
2.12. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten van de raad en het college van burgemeester en wethouders, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellanten sub 7] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] en de vereniging is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
2.13. De raad, het college van burgemeester en wethouders en [appellanten sub 7] hebben verzocht om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten.
2.13.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge het derde lid wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
2.13.2. De Afdeling stelt vast dat [appellanten sub 7] eerst in beroep hebben verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar hebben gemaakt. Nu zij eerst na de beslissing op bezwaar een verzoek om vergoeding van deze kosten hebben gedaan, komen deze kosten reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van de raad van de gemeente Onderbanken en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Onderbanken, [appellant sub 2], de vereniging Vereniging Stop Awacs Overlast, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] niet-ontvankelijk voor zover deze zien op deelgebied B;
II. verklaart de beroepen van de raad van de gemeente Onderbanken en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Onderbanken, [appellant sub 2], de vereniging Vereniging Stop Awacs Overlast, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 augustus 2008, kenmerk 2008086336;
IV. herroept het besluit van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 3 augustus 2005, kenmerk 2005170682, voor zover dit betrekking heeft op deelgebieden A en B;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 3 augustus 2005;
VI. bepaalt dat geen nieuw besluit hoeft te worden genomen op de aanvraag van 20 januari 2005, kenmerk M16, voor zover deze ziet op de deelgebieden A en B.
VII. bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 201003186/1 ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding;
VIII. veroordeelt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer om een vergoeding van € 2.000,00 (zegge: tweeduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening, te betalen aan zowel de vereniging Vereniging Stop Awacs Overlast, als aan [appellant sub 5] en aan [appellant sub 6];
IX. veroordeelt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van in verband met de voor de behandeling van het bezwaar gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) voor de raad van de gemeente Onderbanken, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) voor het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Onderbanken, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. veroordeelt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro) ten aanzien van de raad van de gemeente Onderbanken en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Onderbanken, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, tot een bedrag van € 91,38 (zegge: eenennegentig euro en achtendertig cent) ten aanzien van [appellant sub 4], tot een bedrag van € 357,10 (zegge: driehonderdzevenenvijftig euro en tien cent) ten aanzien van [appellant sub 5], tot een bedrag van € 93,90 (zegge: drieënnegentig euro en negentig cent) ten aanzien van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander en tot een bedrag van € 46,35 (zegge: zesenveertig euro en vijfendertig cent) ten aanzien van [appellant sub 6];
XI. gelast dat de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) aan [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], elk afzonderlijk, en aan [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) aan de raad van de gemeente Onderbanken en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Onderbanken, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) aan de vereniging Vereniging Stop Awacs Overlast.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2010
472.