ABRvS, 22-07-2009, nr. 200806383/1/M2
ECLI:NL:RVS:2009:BJ3373
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-07-2009
- Zaaknummer
200806383/1/M2
- LJN
BJ3373
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2009:BJ3373, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑07‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOM 2009/875
Uitspraak 22‑07‑2009
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesstierkalverenhouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 10 juli 2008 ter inzage gelegd.
200806383/1/M2.
Datum uitspraak: 22 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesstierkalverenhouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 10 juli 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 12 september 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2009, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door H.G.D.J. Voortman, werkzaam bij de gemeente, verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door ir. A.J Hoogendoorn, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het college stelt dat [appellanten] geen zienswijzen naar voren hebben gebracht over geluidhinder en over stankhinder ter plaatse van de woning [locatie 2]. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk, aldus het college.
2.1.1. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
2.1.2. [appellanten] hebben geen zienswijze naar voren gebracht over geluidhinder. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellanten] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over deze categorie milieugevolgen geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover dat betrekking heeft op geluidhinder niet-ontvankelijk is.
2.1.3. [appellanten] hebben zienswijzen naar voren gebracht over stankhinder. De beroepsgrond dat de [locatie 2] ten onrechte niet is meegenomen in de beoordeling van stankhinder heeft eveneens betrekking op dit besluitonderdeel. Anders dan het college stelt is het beroep op dit punt ontvankelijk.
2.2. [appellanten] voeren aan dat de woningen [locatie 2] en [locatie 3] ten onrechte niet zijn meegenomen in de beoordeling van individuele en cumulatieve stankhinder.
2.2.1. Ter zitting is gebleken dat de woning [locatie 1] en de woning [locatie 2] één woning vormen. Het betreft één pand dat bewoond wordt door vergunninghouder en zijn gezin en een tijdelijke huurder. De Afdeling is van oordeel dat het college de woning in zijn geheel als bedrijfswoning heeft kunnen aanmerken en om die reden [locatie 2], als aparte woning, bij de beoordeling van stankhinder buiten beschouwing heeft kunnen laten.
Ter zitting hebben het college en vergunninghouder gesteld dat de woning [locatie 3] ten tijde van het nemen van het bestreden besluit één woning vormde met de woning [locatie 4]. Dit is door [appellanten] niet weersproken. Het college heeft deze woning derhalve als één woning kunnen aanmerken en om die reden [locatie 3], als aparte woning, bij de beoordeling van stankhinder buiten beschouwing kunnen laten.
De beroepsgrond faalt.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. [appellanten] stellen dat de cumulatieve belasting op de woning [locatie 4] onjuist is berekend. Volgens hen bedraagt de som van de cumulatieve stankhinder op deze woning meer dan de 1,67 waar het college van uitgaat. Verder stellen zij dat nu het om een wat cumulatieve stank betreft overbelaste situatie gaat en het aantal mestvarkeneenheden toeneemt, het college ten onrechte de vergunning heeft verleend.
2.4.1. Het college heeft voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publikatiereeks Lucht 46, hierna: het rapport) gehanteerd. Het in het rapport gehanteerde rekenmodel komt erop neer dat per stankgevoelig object een optelsom moet worden gemaakt van de relatieve bijdragen van de relevante inrichtingen. Hierbij moet worden uitgegaan van de afzonderlijke stallen. Een uitzondering op deze regel kan slechts worden gemaakt indien de middelpunten van de stallen van een inrichting binnen elkaars cirkel liggen en de afstand van iedere stal van de inrichting tot de woonomgeving niet meer dan 10% afwijkt van de gemiddelde gewogen afstand van de stallen van de inrichting. Indien aan beide criteria wordt voldaan dan kan de inrichting worden vervangen door één stal. Volgens het college wordt aan voornoemde criteria voldaan. Dit is door [appellanten] niet bestreden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college voor de berekening van de relatieve bijdrage van de inrichting de afzonderlijke stallen binnen die inrichting niet ten onrechte aangemerkt als één stal. Uit die berekening volgt dat de relatieve bijdrage van de inrichting op de woning [locatie 4], 0,35 bedraagt. De som van de cumulatieve belasting op deze woning bedraagt 1,67.
2.4.2. Vaststaat dat ter plaatse van de woning [locatie 4] een overbelaste situatie bestaat wat cumulatieve stankhinder betreft. De relatieve bijdrage van de inrichting op de [locatie 4] bedraagt 0,35. De relatieve bijdrage van de inrichting zoals die op grond van de eerder voor de inrichting verleende vergunning van 21 november 2000 in werking mocht zijn, bedroeg 0,38. Dit betekent dat de relatieve bijdrage van de inrichting bij het bestreden besluit afneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Bovendien neemt de som van de cumulatieve belasting op de woning [locatie 4] met het bestreden besluit niet toe. Gelet hierop bestond er naar het oordeel van de Afdeling voor het college in zoverre geen aanleiding om de vergunning op grond van cumulatieve stankhinder te weigeren. De beroepsgrond faalt.
2.5. Het beroep is, voor zover wordt aangevoerd dat het college bewust overdreven stellingen heeft opgenomen in het bestreden besluit, gericht tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar. Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond.
2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de beroepsgrond over geluidhinder betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009
492.