ABRvS, 13-05-2009, nr. 200801516/1
ECLI:NL:RVS:2009:BI3702
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-05-2009
- Zaaknummer
200801516/1
- LJN
BI3702
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2009:BI3702, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑05‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 28 Wet op de Ruimtelijke Ordening
- Vindplaatsen
Gst. 2009, 95 met annotatie van S.D.P. Kole
JOM 2009/499
JOM 2009/476
OGR-Updates.nl 09-85
Uitspraak 13‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 februari 2008, kenmerk 00732789, heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) zowel ingevolge artikel 28 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) als ingevolge artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) beslist over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Heerenveen (hierna: de raad) bij besluit van 25 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2007".
200801516/1.
Datum uitspraak: 13 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord, gevestigd te Drachten,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. de vereniging Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur, gevestigd te Hillegom,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2008, kenmerk 00732789, heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) zowel ingevolge artikel 28 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) als ingevolge artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) beslist over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Heerenveen (hierna: de raad) bij besluit van 25 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2007".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2008, de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna: LTO Noord) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2008, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2008, en de vereniging Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur (hierna: de KAVB) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
LTO Noord en de KAVB hebben nadere stukken ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht). [appellant sub 1], LTO Noord, [appellant sub 3], de KAVB, het college en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2009, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, [appellant sub 3], in persoon, LTO Noord en de KAVB, beide vertegenwoordigd door [directeur] van de KAVB, J. Galema en mr. L.J. van Pelt, beiden werkzaam bij LTO Noord, en vergezeld door prof. dr. ir. D.J.J. Heederik, deskundige, en het college, vertegenwoordigd door drs. A.J.J. Hoks, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid
2.1. De beroepen van LTO Noord en de KAVB voor zover gericht tegen de goedkeuring van artikel 4.5, onder e, van de planvoorschriften, voor zover daarbij het gebruik van gronden met de bestemming "Agrarisch gebied 1" en de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid in bestemming Natuurgebied" ten behoeve van de wisselteelt van bloembollen tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken zoals bedoeld in artikel 44.1. van de planvoorschriften is aangemerkt, en artikel 5.5., onder h, van de planvoorschriften steunen niet op bij het college ingebrachte bedenkingen.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de WRO en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het vastgestelde plan bij het college ingebrachte bedenking heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen bedenkingen heeft ingebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
De beroepen zijn in zoverre niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het plan
2.3. Het plan heeft betrekking op het buitengebied van de gemeente Heerenveen, met uitzondering van de bestaande kernen, het parkgebied van Oranjewoud, de vastgestelde en in ontwikkeling zijnde uitbreidingsplannen en de bedrijventerreinen. Het plan is hoofdzakelijk conserverend van aard.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.4. [appellant sub 1] stelt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden VI" ter plaatse van het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: perceel Hendrik de Vosweg). Hij vreest dat hij in zijn bedrijfsuitoefening zal worden beperkt, omdat het plan volgens hem niet mogelijk maakt om behoudens de bedrijfsloods het perceel voor het overige te gebruiken voor bedrijfsactiviteiten, zoals opslag en stalling van goederen. Ter zitting heeft hij aangegeven dat het beroep zich voor het overige beperkt tot het ten onrechte beperken van het maximale oppervlak aan bijgebouwen op het perceel Hendrik de Vosweg tot 160 m².
2.5. De raad acht een woonbestemming voor het perceel [locatie 1] passend. De bedrijfsfunctie is volgens de raad ondergeschikt aan de woonfunctie, nu op het perceel Hendrik de Vosweg sprake is van kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. De raad acht uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten op het perceel ongewenst. Gelet op de omvang van de bestaande bedrijfsloods van 160 m² voorziet het plan voor het onderhavige perceel in een maximale oppervlakte aan bijgebouwen van 160 m². Dat met het plan 100 m² van de bestaande bijgebouwen niet dienovereenkomstig is bestemd, acht de raad niet van doorslaggevende betekenis, nu [appellant sub 1], gelet op de voorwaarde die is verbonden aan de bouwvergunning voor de bedrijfsloods van 160 m², gehouden is het bestaande bijgebouw van 100 m² dat in gebruik is ten behoeve van de woonfunctie te verwijderen.
Het college onderschrijft het standpunt van de raad en acht ruimere bouwmogelijkheden voor deze locatie planologisch ongewenst. Het college heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.6. Ingevolge artikel 13.1.1., onder a, sub 2, van de planvoorschriften en bijlage 8 van het plan, voor zover thans van belang, is het perceel Hendrik de Vosweg bestemd voor woonhuizen al dan niet in combinatie met ruimte voor een las- en montagebedrijf in milieucategorie 3.
Ingevolge artikel 13.2.3., onder c, van de planvoorschriften en bijlage 8 van het plan zal de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, de bijgebouwen en de overkappingen bij een hoofdgebouw op het perceel Hendrik de Vosweg ten hoogste 160 m² bedragen.
Ingevolge artikel 13.4., onder c, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, wordt wat betreft de bestemming "Woondoeleinden VI" tot strijdig gebruik van gronden en bouwwerken zoals bedoeld in artikel 44.1. van de planvoorschriften in ieder geval gerekend het gebruik van vrijstaande bijgebouwen ten behoeve van bewoning, de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep dan wel een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit anders dan de in artikel 13.1.1., onder a, sub 2, van de planvoorschriften genoemde bedrijvigheid.
Ingevolge artikel 44.1. van de planvoorschriften is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te laten gebruikten op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemmingen.
2.7. Volgens de plantoelichting is het landelijk gebied primair bestemd voor functies die een ruimtelijk functionele relatie met het landelijk gebied hebben. In bebouwingslinten wordt meer ruimte geboden voor andere vormen van bedrijvigheid, omdat deze linten zich van oudsher karakteriseren door verschillende vormen van bedrijvigheid. De bedrijvigheid bij woningen moet volgens de plantoelichting plaatsvinden binnen de ruimte die wordt gegeven voor hoofdgebouwen, aan- en uitbouwen en bijgebouwen. De omvang van de bedrijvigheid wordt beperkt door geen extra bouwmogelijkheden te bieden. Volgens de plantoelichting is de bestemming "Woondoeleinden VI" toegekend aan gronden waar in het verleden medewerking is verleend aan de vestiging van een bedrijf en waar de oppervlakte aan bedrijfsruimte groter is dan 100 m² die in het onderhavige plan binnen de bestemming woondoeleinden aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij het hoofdgebouw is toegestaan.
2.8. Het gebied waarin de Hendrik de Vosweg ligt heeft een agrarisch karakter. Kenmerkend voor dit gebied is de niet aaneengesloten lintbebouwing langs de vaart. [appellant sub 1] exploiteert op het perceel Hendrik de Vosweg een las- en montagebedrijf. Aan het perceel Hendrik de Vosweg is de bestemming "Woondoeleinden VI" en het volgnummer 5 toegekend. Op het perceel staan een woning met stookhok en twee bijgebouwen. Het bijgebouw ten zuidoosten van de woning heeft een oppervlak van 100 m² en is in gebruik voor de opslag van privé-eigendommen, zoals een auto, een motor en fietsen. Het bijgebouw aan de zuidwest zijde van het perceel is de bedrijfsloods en heeft een oppervlak van 160 m². Het terrein direct naast de bedrijfsloods wordt gebruikt voor de opslag van bedrijfsmaterialen.
2.9. Het college van burgemeester en wethouders heeft op 18 maart 2003, in afwijking van het destijds geldende beleid, vrijstelling van het voorheen geldende bestemmingsplan, alsmede een bouwvergunning verleend voor de bouw van een nieuwe bedrijfsloods van 160 m² op het perceel Hendrik de Vosweg, omdat een nieuwe bedrijfsloods uit oogpunt van een efficiënte bedrijfsvoering noodzakelijk was. Daarbij heeft het college van burgemeester en wethouders betrokken dat de bedrijfsactiviteiten op dit perceel in het verleden al zijn geaccepteerd, het perceel aan een doorgaande weg ligt, de bedrijvigheid kleinschalig blijft en het bedrijf milieutechnisch inpasbaar is. Niet in geschil is dat aan deze bouwvergunning de voorwaarde is verbonden dat na voltooiing van de nieuwe bedrijfsloods van 160 m² de bestaande bijgebouwen moeten worden afgebroken. Aan deze voorwaarde is door [appellant sub 1] ten dele gevolg gegeven. Het bijgebouw van 100 m² is evenwel niet afgebroken.
2.10. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 13.4., onder c, van de planvoorschriften ziet op het gebruik van gronden voor kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten die niet op grond van artikel 13.1.1., onder a, sub 2, van de planvoorschriften zijn toegestaan. Het gebruik als las- en montagebedrijf is in het plan toegekend aan het perceel Hendrik de Vosweg en is niet beperkt tot de bedrijfsloods. Het plan sluit buitenopslag van materiaal ten behoeve van het las- en montagebedrijf dan ook niet uit. Het betoog van [appellant sub 1] dat hij in zijn bedrijfsuitoefening wordt beperkt, omdat het plan geen buitenopslag van materiaal mogelijk maakt, mist derhalve feitelijke grondslag. Dat in de plantoelichting staat vermeld dat in de beleidsnotitie "Bedrijvigheid bij woningen" als uitgangspunt is gehanteerd dat buitenopslag bij kleinschalige bedrijvigheid bij woningen niet is toegestaan, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit uitgangpunt geen weerslag heeft gekregen in de planvoorschriften.
De Afdeling acht het uitgangspunt dat in bebouwingslinten meer ruimte wordt geboden voor niet-agrarische bedrijvigheid, omdat deze linten zich van oudsher karakteriseren door verschillende vormen van bedrijvigheid, maar dat deze bedrijvigheid moet plaatsvinden binnen de ruimte die wordt gegeven voor hoofdgebouwen, aan- en uitbouwen en bijgebouwen, niet onredelijk. Voor percelen als het onderhavige, waar in het verleden is meegewerkt aan de vestiging van kleinschalige bedrijven maar waar het oppervlak aan bijgebouwen groter is dan de 100 m² aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij het hoofdgebouw die in het onderhavige plan bij een woonfunctie is toegestaan, voorziet het beleid in een maatbestemming die continuering van het bedrijf in de huidige omvang mogelijk maakt. Dit beleid acht de Afdeling evenmin onredelijk. Nu het bijgebouw van 100 m² niet in gebruik is ten behoeve van bedrijfsactiviteiten, heeft het college in zoverre ermee in kunnen stemmen dat het plan voor het perceel Hendrik de Vosweg voorziet in maximaal 160 m² aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen.
Voor zover [appellant sub 1] stelt dat dit feitelijk tot gevolg heeft dat het bijgebouw van 100 m² niet als zodanig is bestemd en dat derhalve onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen, wordt als volgt overwogen. Het college heeft in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het beleid dat erop is gericht verstening van het buitengebied te voorkomen dan aan de wens van [appellant sub 1] om te beschikken over een oppervlakte aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen van 260 m². Hierbij heeft het college in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat de bouwvergunning voor de bedrijfsloods van 160 m² niet was verleend zonder de voorwaarde dat de bestaande bijgebouwen zouden worden gesloopt. Het maximum oppervlak aan bijgebouwen van 160 m² voorziet aldus in de met de reeds verleende bouwvergunningen beoogde situatie.
2.11. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.12. [appellant sub 3] stelt in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden V" wat betreft het perceel [locatie 2] te [plaats] alsmede aan de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied 2" direct ten noorden daarvan. [appellant sub 3] stelt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. Volgens hem heeft het college miskend dat hij ter plaatse een agrarisch bedrijf exploiteert. Hij wenst een agrarische bestemming voor het perceel [locatie 2] en een bouwvlak ten noorden daarvan om een stal te kunnen oprichten. In dit verband voert hij aan dat zijn gronden onder het voorheen geldende plan een agrarische bestemming met bouwmogelijkheden hadden.
2.13. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2001, zaak nos. 200005461/2 en 200005461/4, [appellant sub 3] ter plaatse geen inrichting houdt en dat de milieuwetgeving zich er tegen verzet dat de bestaande bebouwing als inrichting in gebruik wordt genomen. De raad sluit niet uit dat het oprichten van een inrichting op het perceel [locatie 2] mogelijk is, maar volgens de raad kan thans met een woonbestemming worden volstaan, nu [appellant sub 3] geen concrete plannen heeft voor het bouwen van een stal. In dit verband stelt de raad dat, indien sprake is van concrete plannen voor het bouwen van een stal, het onderhavige plan voorziet in de mogelijkheid om met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid de bestemming "Woondoeleinden V" te wijzigen in de bestemming "Agrarisch gebied 2" met inbegrip van een daarbinnen gelegen bouwvlak ten behoeve van een kleinschalig agrarisch bedrijf.
Het college onderschrijft het standpunt van de raad. Het college heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.14. Het perceel [locatie 2] ligt aan de noordzijde van de W.A. Nijenhuisweg, buiten de bebouwde kom van Katlijk. Aan dit perceel is de bestemming "Woondoeleinden V" toegekend. Aan de gronden direct ten noorden daarvan is de bestemming "Agrarisch gebied 2" toegekend. Op ongeveer 40 meter ten noorden van het perceel [locatie 2] ligt een recreatiepark met 25 recreatiewoningen. Ten oosten van de plandelen Nijenhuisweg ligt een perceel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" en daarnaast staan meerdere burgerwoningen. Ten zuiden en zuidoosten van het perceel [locatie 2], aan de overzijde van de weg, liggen weidegronden. Ten westen van het perceel [locatie 2] liggen aan weerszijde van de weg meerdere burgerwoningen.
2.15. Volgens het deskundigenbericht exploiteert [appellant sub 3] sinds 1993 ter plaatse een kleinschalig extensief agrarisch bedrijf. Dit betreft een nevenactiviteit. Verder wordt vermeld dat de koeien het gehele jaar buiten lopen op ongeveer 17 hectare grasland ten zuiden van de W.A. Nijenhuisweg. Op het perceel [locatie 2] staan een woonboerderij met stalruimte en een overdekte opslagplaats. Volgens het deskundigenbericht heeft [appellant sub 3] geen concrete plannen voor het oprichten van een nieuwe stal.
2.16. Ingevolge artikel 12.6., onder b, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Woondoeleinden V" wijzigen in de bestemmingen "Agrarisch gebied 1" of "Agrarisch gebied 2" waarbij een bouwperceel met inbegrip van een daarbinnen gelegen bouwvlak op de kaart wordt aangebracht, mits aan de wijzigingsvoorwaarden in dit artikel wordt voldaan.
2.17. Ter zitting heeft [appellant sub 3] verklaard dat zijn hoofdberoep leerkracht is, waarvoor hij vier dagen per week werkzaam is, en dat hij daarnaast tussen de 20 en 40 zoogkoeien houdt die het gehele jaar ten zuiden van de W.A. Nijenhuisweg buiten lopen. Slechts in geval van ziekte of afkalven wordt de stalruimte op het perceel [locatie 2] voor de koeien gebruikt, aldus [appellant sub 3]. Verder heeft hij ter zitting verklaard dat hij geen concrete plannen heeft om gedurende de planperiode een stal op te richten. Hij heeft gesteld dat het vanwege klimatologische veranderingen in de toekomst wellicht noodzakelijk wordt de koeien op stal te zetten. Gelet hierop wenst hij een bouwmogelijkheid voor een stal.
2.18. Uit het deskundigenbericht en de verklaring ter zitting volgt dat de koeien slechts bij uitzondering op het perceel [locatie 2] staan. Het college heeft zich reeds hierom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanuit ruimtelijk oogpunt bezien op het perceel [locatie 2] geen sprake is van bedrijfsmatige agrarische activiteiten. Gelet hierop en nu [appellant sub 3] geen concrete plannen heeft om een stal op te richten, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet in een rechtstreekse bouwmogelijkheid voor een stal behoeft te worden voorzien. Hierbij heeft het college tevens in aanmerking kunnen nemen dat [appellant sub 3] onder het voorheen geldende plan geen gebruik heeft gemaakt van de geboden bouwmogelijkheden en dat, indien in de toekomst blijkt dat het gebruik dat [appellant sub 3] van het perceel [locatie 2] wenst te maken niet verenigbaar is met de aan het perceel toegekende woonfunctie, het plan voor het perceel [locatie 2] voorziet in een wijzigingsbevoegdheid voor agrarische doeleinden waarbij een bouwperceel met inbegrip van een daarbinnen gelegen bouwvlak op de kaart kan worden aangebracht, mits aan de wijzigingsvoorwaarden wordt voldaan.
2.19. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Teeltvrije zone van 30 meter
2.20. LTO Noord en de KAVB stellen in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 4.5., onder e, van de planvoorschriften, voor zover daarbij de wisselteelt van bloembollen binnen een afstand van 30 meter tot gronden met een woon- en een recreatieve bestemming is aangemerkt als een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken zoals bedoeld in artikel 44.1. van de planvoorschriften, en artikel 5.5., onder d, van de planvoorschriften. Zij betogen dat dit een onnodige beperking is van het agrarische gebruik. Zij zijn van mening dat ten onrechte aan de belangen van bewoners van burgerwoningen in het plangebied meer gewicht is toegekend dan aan de belangen van agrariërs. Het college wijst ten onrechte op de risico's voor de volksgezondheid, nu volgens hen uit verschillende onderzoeken blijkt dat in situaties als deze het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen geen risico’s voor de volksgezondheid met zich brengt. In dit verband voeren zij aan dat het college ten onrechte heeft gesteld dat bij de teelt van bloembollen sprake is van een hogere frequentie van het spuiten van gewasbeschermingsmiddelen. Verder verwijst het college volgens hen ter onderbouwing van de voorgeschreven afstand van 30 meter ten onrechte naar uitspraken van de Afdeling, nu deze uitspraken zien op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de fruitteelt, waar op andere wijze wordt gespoten dan in de bloembollenteelt. Het college heeft volgens LTO Noord en de KAVB voorts onvoldoende onderkend dat, vanwege het grote aantal woon- en recreatieve bestemmingen in het buitengebied, het gebruik van de agrarische percelen in het gebied onevenredig wordt beperkt, met name nu de resterende stroken van 30 meter niet rendabel te exploiteren zijn.
2.21. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat een verbod om binnen een afstand van 30 meter van de grens van gronden met een woonbestemming of met een verblijfsrecreatieve bestemming gronden te gebruiken voor de wisselteelt van bloembollen noodzakelijk is om een goed woon- en leefklimaat te waarborgen in de omgeving van percelen waar bloembollen worden geteeld. Hierbij neemt de raad in aanmerking dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen als hinderlijk en onplezierig wordt ervaren en verder speelt het aspect volksgezondheid een rol. De raad onderkent dat er onderzoeken zijn waarin wordt geconcludeerd dat de teelt van bollen geen gezondheidsrisico's met zich brengt, maar stelt dat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat de teelt zonder gezondheidsrisico's is. Nu bij de teelt van bloembollen sprake is van een absoluut noodzakelijke hogere frequentie wat betreft het spuiten van het gewas, is de kans dat bestrijdingsmiddelen verwaaien bovendien groter. De raad stelt dat volgens uitspraken van de Afdeling het hanteren van een minimale afstand ten opzichte van woningen vanwege het gebruik van bestrijdingsmiddelen is toegestaan.
Het college stelt dat de planologische afweging een bredere strekking heeft dan de afweging in het kader van de milieuwetgeving en onderschrijft het standpunt van de raad. Het college heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.22. Ingevolge artikel 4.5., onder e, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, wordt wat betreft de bestemming "Agrarisch gebied 1" tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken zoals bedoeld in artikel 44.1. van de planvoorschriften in ieder geval gerekend het gebruik van gronden ten behoeve van de wisselteelt van bloembollen, indien de gronden gelegen zijn binnen 30 meter vanaf de bestemmingsgrenzen van de bestemmingen "Woondoeleinden I", "Woondoeleinden II", "Woondoeleinden III", "Woondoeleinden IV", "Woondoeleinden V", "Woondoeleinden VI" en "Verblijfsrecreatieve doeleinden 2".
Ingevolge artikel 5.5., onder d, van de planvoorschriften wordt wat betreft de bestemming "Agrarisch gebied 2" tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken zoals bedoeld in artikel 44.1. van de planvoorschriften in ieder geval gerekend het gebruik van gronden ten behoeve van de wisselteelt van bloembollen binnen 30 meter vanaf de bestemmingsgrenzen van de bestemmingen "Woondoeleinden I", "Woondoeleinden II", "Woondoeleinden III", "Woondoeleinden IV", "Woondoeleinden V", "Woondoeleinden VI", "Verblijfsrecreatieve doeleinden 1" en "Verblijfsrecreatieve doeleinden 2".
2.23. In de plantoelichting staat dat het gemeentelijke beleid met betrekking tot de wisselteelt van bloembollen, waaronder lelieteelt, is gericht op het waarborgen van een goed woon- en leefklimaat in de omgeving van de percelen waar bollen worden geteeld. Het gaat daarbij volgens de plantoelichting niet zozeer om de risico's voor de volksgezondheid, maar om het feit dat bewoners van burgerwoningen naast percelen waarop lelies worden geteeld het spuiten tot aan de perceelsgrens als onplezierig en hinderlijk ervaren. Daarnaast speelt ook het aspect van de volksgezondheid een rol. De aan te houden afstand van 30 meter is volgens de plantoelichting ontleend aan de jurisprudentie van de Afdeling.
2.24. Volgens het deskundigenbericht is het agrarische gebied in de gemeente Heerenveen met name in gebruik ten behoeve van de veeteelt en komt akkerbouw in het gebied nauwelijks voor. In het buitengebied worden op basis van contractteelt door enkele bloembollentelers percelen van agrariërs gehuurd om seizoen bloembollen, met name lelies, te telen. Verder staat in het deskundigenbericht dat de frequentie van het spuiten van gewasbeschermingsmiddelen bij lelies vergelijkbaar is met die bij de teelt van aardappels. Het spuiten gaat bij de teelt van lelies langer door dan bij de aardappelteelt omdat deze langer op het land blijven staan.
2.25. De Afdeling stelt voorop dat er wat betreft het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen geen wettelijke bepalingen zijn inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden gekweekt en nabijgelegen woningen. In het kader van een bestemmingsplan dient een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen plaats te vinden, het milieubelang niet uitgezonderd, waarbij de aan te houden afstand tussen de verbouw van gewassen en nabijgelegen gevoelige objecten zodanig gekozen dient te worden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het gevoelig object kan worden gegarandeerd. Gelet op de functie van gewasbeschermingsmiddelen heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik van deze middelen op percelen die grenzen aan plandelen met een woonbestemming respectievelijk een recreatieve bestemming, gevolgen kan hebben voor het woon- en leefklimaat en dat met het instellen van een teeltvrije zone die nadelige gevolgen kunnen worden beperkt.
In het plan is een bufferzone opgenomen van 30 meter tussen gronden met een woonbestemming of met een verblijfsrecreatieve bestemming en gronden die worden gebruikt voor de wisselteelt van bloembollen. Voor zover ter onderbouwing van deze afstand door het college in navolging van de raad is verwezen naar jurisprudentie van de Afdeling wordt overwogen dat, anders dan het college stelt, geen sprake is van vergelijkbare gevallen. De uitspraken waarnaar door het college is verwezen hebben geen betrekking op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij open teelten, waarbij in neerwaartse richting wordt gespoten, zoals bij de teelt van bloembollen, zodat niet zonder meer bij de in die uitspraken genoemde minimale afstanden kan worden aangesloten. Voorts is door LTO Noord en de KAVB het rapport "Blootstellingsrisico's aan gewasbeschermingsmiddelen voor omwonenden van bollenteelt-bedrijven" van februari 2009 (hierna: tegenrapport) overgelegd. Het tegenrapport is op verzoek van LTO Noord en de KAVB opgesteld door prof. dr. ir. D.J.J. Heederik, als hoogleraar verbonden aan het Institute for Risk Assessment Sciences, Divisie Milieu-epidemiologie, van de Universiteit Utrecht. Volgens het tegenrapport zijn de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij de teelt van bloembollen voor de gezondheid van omwonenden verwaarloosbaar klein. Ter zitting heeft prof. dr. ir. D.J.J. Heederik in dit verband verklaard dat hij het vanuit het oogpunt van de volksgezondheid niet noodzakelijk acht om vanwege het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen een bufferzone te hanteren tussen gronden met een woonbestemming of met een verblijfsrecreatieve bestemming en gronden die worden gebruikt voor de wisselteelt van bloembollen. Gelet op het vorenstaande en nu het college voorts heeft volstaan met de stelling dat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij de wisselteelt van bloembollen geen gevolgen heeft voor de gezondheid van omwonenden, is niet gebleken waarom een bufferzone van 30 meter noodzakelijk is. Uit het bestreden besluit blijkt voorts niet waarom een zone van 30 meter uit het oogpunt van hinder gerechtvaardigd is. Uit het vorenstaande volgt dat onvoldoende is onderzocht waarom een verbod om binnen een afstand van 30 meter van de grens van gronden met een woonbestemming of met een verblijfsrecreatieve bestemming gronden te gebruiken voor de wisselteelt van bloembollen noodzakelijk is. De Afdeling is van oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van het besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.26. De conclusie is dat hetgeen LTO Noord en de KAVB hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat artikel 4.5., onder e, van de planvoorschriften, voor zover daarbij de wisselteelt van bloembollen binnen een afstand van 30 meter tot gronden met een woon- en een recreatieve bestemming is aangemerkt als een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken zoals bedoeld in artikel 44.1. van de planvoorschriften en artikel 5.5., onder d, van de planvoorschriften zijn vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De beroepen zijn in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden. Gelet op de samenhang tussen vorengenoemd gebruiksverbod en de gronden waarop dit verbod van toepassing is, ziet de Afdeling voorts aanleiding om de goedkeuring van de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied 1" onderscheidenlijk "Agrarisch gebied 2" voor zover het betreft gronden die zijn gelegen binnen 30 meter vanaf de bestemmingsgrenzen van de bestemmingen "Woondoeleinden I", "Woondoeleinden II", "Woondoeleinden III", "Woondoeleinden IV", "Woondoeleinden V", "Woondoeleinden VI" en "Verblijfsrecreatieve doeleinden 2" te vernietigen en tevens in zoverre goedkeuring daaraan te onthouden.
De aanduiding "externe invloedzone De Deelen"
2.27. LTO Noord stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "externe invloedzone De Deelen". Zij is van mening dat de in het plan voorziene bufferzone van 500 meter rond het natuurgebied De Deelen tot een onevenredige beperking van het agrarische gebruik leidt. Volgens haar is het bestemmingsplan niet langer het geëigende instrument om de waarden van dit gebied te beschermen, nu daarvoor op grond van de Nbw 1998 een beheerplan moet worden opgesteld.
2.28. Het gebied De Deelen is onder de Vogelrichtlijn aangewezen als Speciale Beschermingszone (hierna: de sbz De Deelen). Een deel van de sbz De Deelen ligt in het noordwesten van het onderhavige plangebied. Aan een zone van 500 meter rond de sbz De Deelen is in het plan de aanduiding "externe invloedzone De Deelen" toegekend.
2.29. In het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan heeft ecologisch onderzoeksbureau Altenburg en Wymenga in opdracht van de raad onderzoek gedaan naar de externe werking van het plan op de sbz De Deelen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Ecologische verkenning randzone De Deelen", van 7 november 2005 (hierna: de ecologische verkenning). Volgens dit rapport kan een aantal activiteiten buiten de sbz De Deelen van invloed zijn op de kwalificerende waarden van de sbz. Verder staat daarin dat het plan, door het instellen van een bufferzone van 500 meter met enkele planologische beperkingen rond de sbz De Deelen, geen significante gevolgen zal hebben voor de sbz.
2.30. Anders dan LTO Noord meent, laat de omstandigheid dat voor de sbz De Deelen een beheerplan moet worden vastgesteld onverlet dat de raad, gelet op artikel 19j, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998, bij het vaststellen van het bestemmingsplan en daarmee bij het toekennen van bestemmingen aan gronden rekening moet houden met gevolgen die het bestemmingsplan kan hebben op de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de sbz De Deelen of op de soorten waarvoor de sbz De Deelen is aangewezen. Reeds hierom faalt het betoog van LTO Noord dat het bestemmingsplan ten onrechte bescherming biedt aan de waarden van de sbz De Deelen. LTO Noord heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het college bij het bestreden besluit niet van de ecologische verkenning heeft kunnen uitgaan. Verder heeft LTO Noord niet onderbouwd op welke wijze de aanduiding "externe invloedzone De Deelen" leidt tot een onevenredige beperking van het agrarische gebruik. Reeds hierom faalt het betoog ook in zoverre.
2.31. De conclusie is dat hetgeen LTO Noord heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van LTO Noord is in zoverre ongegrond.
2.32. Het college dient ten aanzien van LTO Noord en de KAVB op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord en de vereniging Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de goedkeuring van:
a. artikel 4.5, onder e, van de planvoorschriften, voor zover daarbij het gebruik van gronden met de bestemming "Agrarisch gebied 1" en de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid in bestemming Natuurgebied" ten behoeve van de wisselteelt van bloembollen tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken zoals bedoeld in artikel 44.1. van de planvoorschriften is aangemerkt;
b. artikel 5.5., onder h, van de planvoorschriften;
II. verklaart het beroep van de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord gedeeltelijk en het beroep van de vereniging Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 5 februari 2008, kenmerk 00732789, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. artikel 4.5., onder e, van de planvoorschriften, voor zover daarbij de wisselteelt van bloembollen binnen een afstand van 30 meter tot gronden met een woon- en een recreatieve bestemming is aangemerkt als een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken zoals bedoeld in artikel 44.1. van de planvoorschriften;
b. artikel 5.5., onder d, van de planvoorschriften;
c. de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied 1" onderscheidenlijk "Agrarisch gebied 2" voor zover het betreft gronden die zijn gelegen binnen 30 meter vanaf de bestemmingsgrenzen van de bestemmingen "Woondoeleinden I", "Woondoeleinden II", "Woondoeleinden III", "Woondoeleinden IV", "Woondoeleinden V", "Woondoeleinden VI" en "Verblijfsrecreatieve doeleinden 2";
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III vermelde planonderdelen;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 5 februari 2008;
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] geheel en het beroep van de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij:
a. de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 44,69 (zegge: vierenveertig euro en negenenzestig cent); het dient door provincie Fryslân aan de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
b. de vereniging Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 6.138,16 (zegge: zesduizend honderdachtendertig euro en zestien cent), waarvan € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door provincie Fryslân aan de vereniging Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat provincie Fryslân aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord en € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor de vereniging Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009
429-432.