ABRvS, 28-05-2008, nr. 200608226/1
ECLI:NL:RVS:2008:BD2641
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-05-2008
- Zaaknummer
200608226/1
- LJN
BD2641
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BD2641, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑05‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
M en R 2009, 7 met annotatie van K.D. Jesse
Gst. 2008, 135 met annotatie van J.M.H.F. Teunissen
ABkort 2008/259
JB 2008/175
JM 2008/79 met annotatie van Slappendel
JOM 2008/451
Uitspraak 28‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Hoorn (hierna: de raad) bij besluit van 31 januari 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Bangert en Oosterpolder".
200608226/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MEGA Projecten B.V., gevestigd te Almelo, en [appellant sub 1 B], wonend te [woonplaats] en [appellant sub 1 C], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Hoorn (hierna: de raad) bij besluit van 31 januari 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Bangert en Oosterpolder".
Tegen dit besluit hebben de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MEGA Projecten B.V., [appellant sub 1 B] en [appellant sub 1 C] (hierna: MEGA en anderen) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2006, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2006, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de raad en Ontwikkelingsmaatschappij Hoorn B.V., gevestigd te Hoorn, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Ontwikkelingsmaatschappij Hoorn B.V. heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
De raad en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2007, waar MEGA en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Enschede, [appellant sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de Ontwikkelingsmaatschappij Hoorn B.V., vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], de raad, vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, K.L. van de Zande, adviseur en A.J.M. van der Lee, E.J. van Dam en P. de Weerd, ambtenaren van de gemeente, daar als partij gehoord.
Overwegingen
Het beroep van MEGA en anderen
Ontvankelijkheid
2.1. De raad betoogt dat het beroep van MEGA en anderen niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daartoe heeft hij in de eerste plaats aangevoerd dat MEGA Projecten B.V. geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), aangezien MEGA Projecten B.V. een belang heeft dat is afgeleid van de belangen van [appellant sub 1 B] en [appellant sub 1 C].
In de tweede plaats heeft de raad aangevoerd dat MEGA en anderen, gelet op de omvang van het plangebied, bij een aantal plandelen geen belanghebbenden zijn in de zin van evengenoemd artikel.
Ten slotte betoogt de raad dat MEGA en anderen geen procesbelang hebben, aangezien zij met hun beroep niet kunnen bereiken wat zij daarmee beogen.
2.1.1. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) gelezen in samenhang met artikel 8:1 van de Awb, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.1.2. Uit de bijlagen bij de schriftelijke uiteenzetting van de raad van 26 januari 2007 blijkt dat MEGA Projecten B.V. van [appellant sub 1 B] en [appellant sub 1 C] twee percelen, die zijn gelegen in het zuidelijke gedeelte van het plangebied, heeft aangekocht. De desbetreffende overeenkomsten zijn bij notariële akte in het kadaster ingeschreven.
Ter zitting is gebleken dat de juridische eigendom van de percelen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet aan MEGA Projecten B.V. was overdragen. In de overeenkomsten is bepaald dat de voor de overdracht vereiste notariële akte van levering zal worden verleden binnen drie maanden nadat de bestemming van het verkochte onherroepelijk is gewijzigd, waardoor het gebruik als bouwgrond ten behoeve van woningbouw, zulks in het kader van het/de in ontwikkeling zijnde/komende bestemmingsplan(nen) ter plaatse, mogelijk is of zoveel eerder of later als partijen nader zullen overeenkomen. Daarbij is onder meer bepaald dat verkoper terzake van de publiekrechtelijke mogelijkheden van woningbouw op het verkochte geen garantieverplichting heeft jegens koper. Een ontbindende voorwaarde voor de situatie dat het gebruik als bouwgrond ten behoeve van woningbouw op grond van het/de in ontwikkeling zijnde/komende bestemmingsplan(nen) ter plaatse niet mogelijk zal zijn, ontbreekt. Wel zijn in de overeenkomsten andere ontbindende voorwaarden opgenomen, voor situaties die zich buiten de wil van partijen kunnen voordoen. Verder is in de overeenkomsten een vaste koopprijs van de percelen vastgelegd. Dit betekent dat een eventuele waardestijging van de percelen toekomt aan MEGA Projecten B.V., maar dat zij ook het risico van waardevermindering draagt.
Gelet op deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het belang van MEGA Projecten B.V. in dit geval - behoudens hetgeen hierna wordt overwogen onder 2.1.3. - rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken.
2.1.3. MEGA en anderen hebben aangevoerd dat grondwateroverlast zal ontstaan bij de bestaande bebouwing ten noorden van de Dorpsstraat. Blijkens de plankaart bedraagt de afstand tussen de onder 2.1.2. genoemde percelen (hierna: de percelen) en de desbetreffende bebouwing hemelsbreed ten minste 820 meter. Ook hebben MEGA en anderen bezwaar tegen artikel 5, eerste lid, onder g, van de planvoorschriften. Deze bepaling heeft betrekking op de gronden met de aanduiding "semi permanente voorzieningen". Blijkens de plankaart bedraagt de afstand tussen de percelen en de gronden met de evengenoemde aanduiding ten minste 760 meter. Verder voeren MEGA en anderen aan dat langs de N302/Westfrisiaweg weliswaar een veiligheidszone met de bestemming "Gemengde doeleinden" van ongeveer 50 meter breed wordt gerealiseerd maar dat binnen deze bestemming in strijd met de Nota en Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen, beperkt kwetsbare objecten zijn toegestaan. Blijkens de plankaart bedraagt de afstand tussen de percelen en de gronden met evengenoemde bestemming ten minste 1320 meter. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat, ondanks deze afstanden, een belang van MEGA en anderen rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken, voor zover dat betrekking heeft op de desbetreffende plandelen.
Verder hebben MEGA en anderen aangevoerd dat artikel 24, derde lid, onder a, van de planvoorschriften in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel. Deze bepaling bevat de uitzonderingen op het overgangsrecht ten aanzien van bouwwerken. Zij hebben ter zitting, desgevraagd, gesteld dat op de percelen geen bouwwerken zijn gebouwd waarop artikel 24, derde lid, onder a, van de planvoorschriften van toepassing is. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat een belang van MEGA en anderen rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken, voor zover dat betrekking heeft op de desbetreffende bepaling.
Uit het vorenstaande volgt dat MEGA en anderen ten aanzien van de genoemde onderdelen van het bestreden besluit niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zodat zij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO geen beroep kunnen instellen. Het beroep van MEGA en anderen is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.1.4. Uit de stukken, waaronder het aanvullend beroepschrift, blijkt dat MEGA en anderen met hun beroep willen bereiken dat het bestreden besluit wordt vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen 1 t/m 3" met de nadere aanduiding "G3", voor zover die bestemming is toegekend aan een deel van de percelen. Zij willen dat hieraan een woonbestemming wordt toegekend. Daarnaast willen zij dat in het plan een andere faseringsregeling wordt opgenomen, zodat zij de percelen, voor zover daaraan een woonbestemming is toegekend, eerder kunnen ontwikkelen. Niet is gebleken dat de uitvoering van het bestemmingsplan reeds zo ver is gevorderd, dat een andere faseringsregeling illusoir zou zijn. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat MEGA en anderen processueel belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
Toetsingskader
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het plan
2.3. Het bestemmingsplan maakt een nieuwe woonwijk ten noordoosten van de kern van Hoorn mogelijk. Het plan is deels een eindplan en deels een uit te werken plan. In vijf fasen zullen maximaal 3.400 woningen worden ontwikkeld. Daartoe is aan de gronden in het noordelijk deel van het plangebied de globale eindbestemming "Woondoeleinden" toegekend. Aan de overige gronden zijn overwegend de bestemmingen "Woondoeleinden (uit te werken)" en "Gemengd lint (uit te werken)" toegekend.
Milieu-effectrapportage
2.4. MEGA en anderen hebben bezwaren aangevoerd met betrekking tot de milieu-effectrapportage (hierna: m.e.r.) die in dit geval is uitgevoerd.
In de eerste plaats stellen zij dat in het milieu-effectrapport (hierna: MER) onvoldoende inrichtingsalternatieven zijn opgenomen. Zo missen zij alternatieven met betrekking tot de fasering, de bestemmingsindeling, de plangrens, woondichtheden, de verhouding groen-bebouwd, de zonering en de bescherming van ecologische waarden. Volgens MEGA en anderen zijn deze inrichtingsmodaliteiten in het MER ten onrechte als een vaststaand gegeven gehanteerd. Daarnaast stellen zij dat het, gezien de globaliteit van het voorliggende plan, niet mogelijk is een MER te maken dat voldoet aan de eisen die de Wet milieubeheer daaraan stelt, aangezien in een MER moet worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden die het plan biedt.
In de tweede plaats stellen MEGA en anderen dat in het MER ten onrechte geen beschrijving is opgenomen van de wijze waarop de voorgenomen activiteit zal worden uitgevoerd.
2.4.1. Hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is gewijzigd door de Wet van 5 juli 2006 tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PbEG L 197) (milieu-effectrapportage plannen) (Stb. 2006, 336). Deze wijziging is in werking getreden op 28 september 2006. Nu het bestreden besluit is genomen op 3 oktober 2006, ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag welk recht in dit geval van toepassing is.
2.4.1.1. Artikel VIII van de Wet van 5 juli 2006 bevat het overgangsrecht bij evengenoemde wijziging. Dit artikel luidt als volgt.
"1. Op een plan als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, of 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer ten aanzien waarvan voor 21 juli 2004 overeenkomstig de procedure van totstandkoming van dat plan de eerste formele voorbereidende handeling is afgerond, blijft hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing, mits dat plan uiterlijk op 21 juli 2006 zal worden vastgesteld.
2. Indien in een geval als bedoeld in het eerste lid, blijkt dat het plan niet uiterlijk op 21 juli 2006 zal worden vastgesteld, geeft het bestuursorgaan dat het plan opstelt met betrekking tot dat plan alsnog toepassing aan de
paragrafen 7.4, 7.4a en 7.6a van de Wet milieubeheer, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
3. Indien in een geval als bedoeld in het eerste lid, het plan later wordt vastgesteld dan 21 juli 2006, en geen toepassing is gegeven aan de paragrafen 7.4, 7.4a en 7.6a van de Wet milieubeheer, wordt in dat plan de reden vermeld:
a. waarom het later is vastgesteld, en
b. waarom redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat overeenkomstig het tweede lid alsnog toepassing zou worden gegeven aan voornoemde paragrafen.
4. Indien in een geval als bedoeld in het tweede lid, alsnog toepassing wordt gegeven aan de paragrafen 7.4, 7.4a en 7.6a van de Wet milieubeheer en voor de inwerkingtreding van deze wet reeds is voldaan aan het bepaalde in artikel 7.11b onderscheidenlijk 7.26a van die wet, behoeft geen toepassing te worden gegeven aan artikel 7.11c, onderscheidenlijk 7.26b van die wet.
5. Indien ten aanzien van een plan als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, of 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer overeenkomstig de procedure van totstandkoming van dat plan de eerste formele voorbereidende handeling is afgerond op of na 21 juli 2004 en voor de inwerkingtreding van deze wet, en reeds is voldaan aan het in artikel 7.11b, onderscheidenlijk 7.26a van die wet, behoeft geen toepassing te worden gegeven aan artikel 7.11c, onderscheidenlijk 7.26b van die wet."
2.4.1.2. Voor de toepassing van artikel VIII is van belang op welke datum, overeenkomstig de procedure van totstandkoming van een plan, de eerste formele voorbereidende handeling is afgerond.
De procedure van totstandkoming van een bestemmingsplan is geregeld in de WRO. Ingevolge artikel 23 van de WRO vangt deze procedure aan met de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan. Dit betekent dat de datum van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan doorslaggevend is bij de beantwoording van de vraag wanneer, overeenkomstig de procedure van totstandkoming van een bestemmingsplan, de eerste formele voorbereidende handeling is afgerond. De datum van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan is eveneens doorslaggevend in gevallen waarin eerst een voorontwerp van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd in het kader van de inspraak. Het bieden van inspraak op basis van een gemeentelijke inspraakverordening maakt immers geen deel uit van de procedure van totstandkoming van een bestemmingsplan zoals die is geregeld in de WRO.
2.4.1.3. In de thans voorliggende situatie is het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd op 15 september 2005. De raad heeft het plan vastgesteld op 31 januari 2006. Nu deze beide data liggen tussen 21 juli 2004 en 28 september 2006, rijst de vraag of in dit geval toepassing moest worden gegeven aan hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer zoals dat luidt met ingang van 28 september 2006.
Naar het oordeel van de Afdeling moet het vijfde lid van het hierboven weergegeven artikel VIII - als het gaat om bestemmingsplannen die zijn aan te merken als een plan als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, of 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer en ten aanzien waarvan het besluit omtrent goedkeuring is genomen na 28 september 2006 - aldus worden uitgelegd dat ten aanzien van alle plannen waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd op of na 21 juli 2004 en voor 28 september 2006 toepassing moet worden gegeven aan hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer zoals dat luidt met ingang van 28 september 2006, ongeacht het antwoord op de vraag of die bestemmingsplannen zijn vastgesteld vóór of ná 28 september 2006.
Een redelijke uitleg van genoemde bepaling brengt daarbij met zich dat ten aanzien van een bestemmingsplan dat is vastgesteld vóór 28 september 2006 in elk geval geen toepassing behoefde te worden gegeven aan de artikelen 7.11c en 7.26b van de Wet milieubeheer zoals die artikelen met ingang van 28 september 2006 luiden.
Voor bestemmingsplannen die zijn aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 7.2, derde lid, van de Wet milieubeheer is in de Wet van 5 juli 2006 geen overgangsrecht opgenomen. Hieruit volgt dat ten aanzien van dergelijke plannen, indien het besluit omtrent goedkeuring is genomen na 28 september 2006, eveneens toepassing moet worden gegeven aan hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer zoals dat luidt met ingang van 28 september 2006.
2.4.1.4. Uit het vorenstaande volgt dat ten aanzien van het voorliggende bestemmingsplan toepassing moest worden gegeven aan hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer zoals dat luidt met ingang van 28 september 2006. Indien uit het navolgende zou blijken dat in dit geval sprake is van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, dan behoefde in dit geval geen toepassing te worden gegeven aan de artikelen 7.11c en 7.26b van de Wet milieubeheer.
2.4.2. Met ingang van 28 september 2006 wordt in de Wet milieubeheer en in het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) onderscheid gemaakt tussen een m.e.r. voor plannen en een m.e.r. voor besluiten.
Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit moet een m.e.r. voor plannen worden uitgevoerd voor de categorieën van plannen die zijn omschreven in kolom 3 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage bij het Besluit, voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van artikel 2, vierde lid, van het Besluit en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.
Ingevolge artikel 7.2, derde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, vierde lid, van het Besluit moet een m.e.r. voor besluiten worden uitgevoerd voor de categorieën van besluiten die zijn omschreven in kolom 4 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit.
Ingevolge onderdeel C, categorie 11.1, van de bijlage bij het Besluit moet een m.e.r. worden uitgevoerd voor de bouw van woningen, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en, voor zover hier van belang, 2.000 of meer woningen omvat buiten de bebouwde kom. In kolom 3 is bij deze activiteit onder meer het plan, bedoeld in artikel 10 van de WRO aangewezen. In kolom 4 is aangewezen de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WRO dan wel bij het ontbreken daarvan het plan, bedoeld in artikel 10 van de WRO dat in de bouw voorziet.
Uit de hiervoor weergegeven bepalingen volgt dat in elk geval een m.e.r. voor besluiten moet worden uitgevoerd voor de vaststelling van een plan, bedoeld in artikel 10 van de WRO, dat betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat buiten de bebouwde kom en dat ten aanzien van deze activiteit uitsluitend eindbestemmingen bevat. Als het daarentegen gaat om een plan, bedoeld in artikel 10 van de WRO, dat ten aanzien van deze activiteit uitsluitend uit te werken bestemmingen bevat, dan moet daarvoor een m.e.r. voor plannen worden uitgevoerd. In die situatie moet een m.e.r. voor besluiten worden uitgevoerd voor de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11 van de WRO, dat in de bouw van de woningen voorziet.
2.4.2.1. Het voorliggende plan maakt de bouw van 3.400 woningen in een aaneengesloten gebied buiten de bebouwde kom mogelijk. Het betreft hier een plan als bedoeld in artikel 10 van de WRO dat ten aanzien van deze activiteit niet alleen plandelen met een eindbestemming bevat (de bestemming "Woondoeleinden"), maar dat ten aanzien van deze activiteit tevens plandelen bevat met een uit te werken bestemming (de bestemming "Woondoeleinden (uit te werken)"). In dit geval is derhalve sprake van een zogenoemd "gemengd bestemmingsplan".
In kolom 4 van onderdeel C, categorie 11.1, van de bijlage bij het Besluit is geen regeling opgenomen voor een dergelijk gemengd bestemmingsplan, aangezien daarin wordt uitgegaan van de situatie dat hetzij een plan, bedoeld in artikel 11 van de WRO wordt vastgesteld, hetzij een plan, bedoeld in artikel 10 van de WRO dat in de bouw van de woningen voorziet. Ook overigens bevatten de Wet milieubeheer en het Besluit geen regeling voor gemengde bestemmingsplannen. In de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging van de Wet milieubeheer van 28 september 2006 en in de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Besluit van 28 september 2006 is hierop evenmin ingegaan.
Gelet hierop ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of voor een gemengd bestemmingsplan als thans aan de orde een m.e.r. voor plannen dan wel een m.e.r. voor besluiten moet worden uitgevoerd. Deze vraag staat niet op zichzelf. Voor de beantwoording van deze vraag is het noodzakelijk dat inzicht bestaat in het systeem van de Wet milieubeheer en het Besluit, wat betreft de algemene verhouding tussen een m.e.r. voor plannen en een m.e.r. voor besluiten. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
2.4.2.2. Als het gaat om de bouw van woningen, waarbij wordt voldaan aan één van de drempelwaarden als bedoeld in kolom 2 van onderdeel C, categorie 11.1, van de bijlage bij het Besluit, kunnen zich verschillende situaties voordoen.
Zo is het mogelijk dat voor deze activiteit eerst een plan wordt vastgesteld dat is aangewezen in kolom 3 van die categorie. Voor een dergelijk plan moet een m.e.r. voor plannen worden uitgevoerd. Deze m.e.r. voor plannen moet naar het oordeel van de Afdeling betrekking hebben op het gehele woningbouwproject. Dit geldt niet alleen in de situatie dat het desbetreffende plan betrekking heeft op het gehele woningbouwproject, maar dit geldt tevens in de situatie dat het plan ziet op slechts een gedeelte van dat project. In de laatstgenoemde situatie is bovendien niet van belang of, ten aanzien van het gedeelte van het woningbouwproject dat in het plan is opgenomen, al dan niet zelfstandig wordt voldaan aan de drempelwaarde die is opgenomen in kolom 2. In het systeem van de Wet milieubeheer en het Besluit wordt de voorgenomen activiteit immers in zijn geheel als uitgangspunt genomen. De voorgenomen activiteit moet derhalve niet alleen in zijn geheel worden bezien bij de beantwoording van de vraag of wordt voldaan aan één van de drempelwaarden als bedoeld in kolom 2, maar deze activiteit dient tevens in zijn geheel het onderwerp te vormen van de m.e.r. die moet worden uitgevoerd.
Indien voor hetzelfde woningbouwproject vervolgens opvolgende plannen worden vastgesteld die zijn aangewezen in kolom 3, dan geldt het vorenstaande eveneens. Dit betekent dat voor de desbetreffende plannen wederom een m.e.r. voor plannen moet worden uitgevoerd met betrekking tot het gehele woningbouwproject. Ingevolge artikel 7.10, vijfde lid, onder b, van de Wet milieubeheer mag daarbij gebruik worden gemaakt van andere (reeds bestaande) milieu-effectrapporten die voldoen aan het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer.
Indien voor hetzelfde woningbouwproject echter voor de eerste keer een besluit wordt genomen dat is aangewezen in kolom 4 van onderdeel C, categorie 11.1, van de bijlage bij het Besluit, dan moet daarvoor een m.e.r. voor besluiten worden uitgevoerd. Deze m.e.r. voor besluiten moet naar het oordeel van de Afdeling eveneens betrekking hebben op het gehele woningbouwproject. Dit geldt derhalve niet alleen in de situatie dat het desbetreffende besluit betrekking heeft op het gehele woningbouwproject, maar dit geldt tevens in de situatie dat het besluit betrekking heeft op slechts een gedeelte daarvan.
Nadat aldus een m.e.r. voor besluiten is uitgevoerd, die betrekking heeft op het gehele woningbouwproject, is de m.e.r.-plicht uitgewerkt. Indien voor hetzelfde woningbouwproject opvolgende plannen als bedoeld in kolom 3 van onderdeel C, categorie 11.1, van de bijlage bij het Besluit worden vastgesteld, of indien daavoor opvolgende besluiten als bedoeld in kolom 4 van deze categorie worden genomen, bestaat daarvoor derhalve niet meer de verplichting een m.e.r. uit te voeren.
2.4.2.3. Uit hetgeen is overwogen onder 2.4.2.2. blijkt welk type m.e.r. moet worden uitgevoerd voor een gemengd bestemmingsplan voor een woningbouwproject. Een dergelijk plan is gedeeltelijk - wat betreft de plandelen die ten aanzien van de bouw van woningen een eindbestemming bevatten - aan te merken als een besluit dat is aangewezen in kolom 4 van onderdeel C, categorie 11.1, van de bijlage bij het Besluit. Als het bestemmingsplan in zoverre het eerste besluit is als bedoeld in kolom 4 dat voor het woningbouwproject wordt genomen, dan moet daarvoor een m.e.r. voor besluiten worden uitgevoerd. Hierbij is niet van belang wat de verhouding is tussen de plandelen die wat betreft deze activiteit zijn vastgesteld als een eindbestemming en de plandelen die nog moeten worden uitgewerkt. De m.e.r. voor besluiten moet betrekking hebben op het gehele woningbouwproject, dus zowel op de plandelen met een eindbestemming als op de uit te werken plandelen. Indien het gemengde bestemmingsplan niet ziet op het gehele woningbouwproject, moet het m.e.r. tevens betrekking hebben op de delen van het project die niet in het plan zijn opgenomen. Daarna is de m.e.r.-plicht uitgewerkt. Dit betekent dat voor de uitwerking(en) van het bestemmingsplan geen m.e.r. voor besluiten meer hoeft te worden uitgevoerd.
2.4.2.4. Het thans voorliggende bestemmingsplan moet, wat betreft de plandelen met de eindbestemming "Woondoeleinden", worden beschouwd als het eerste besluit als bedoeld in kolom 4 van onderdeel C, categorie 11.1, van de bijlage bij het Besluit dat voor het woningbouwproject is genomen. Dit betekent dat het plan moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 7.2, derde lid, van de Wet milieubeheer en dat bij de voorbereiding van dit plan een m.e.r. voor besluiten moest worden uitgevoerd met betrekking tot het gehele woningbouwproject.
2.4.3. In artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de Wet milieubeheer is bepaald dat een milieu-effectrapport dat betrekking heeft op een besluit ten minste een beschrijving van de voorgenomen activiteit en van de wijze waarop zij zal worden uitgevoerd dient te bevatten, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven.
De vraag welke alternatieven in een concrete situatie redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en moet mede worden beantwoord in het licht van artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet milieubeheer. Ingevolge die bepaling moet een MER onder meer een beschrijving bevatten van de gevolgen voor het milieu, die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben.
Uit de genoemde bepalingen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat in een MER uitsluitend alternatieven hoeven te worden beschreven die, wat betreft de gevolgen voor het milieu die daarvan redelijkerwijs zijn te verwachten, mogelijk tot relevante verschillen kunnen leiden.
2.4.4. Niet in geschil is dat in dit geval een m.e.r. voor besluiten met betrekking tot het gehele woningbouwproject is uitgevoerd. Het MER bestaat uit vier rapporten, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien.
In de eerste plaats betreft dit het "MER-HES Streekplanuitwerking Woningbouwlocaties HES-gebied (Hoorn-Enkhuizen-Stede Broec)" van maart 1997. Dit rapport (hierna: rapport 1) is gemaakt ten behoeve van de streekplanuitwerking "Uitwerkingsplan voor het HES-gebied van het streekplan Noord-Holland Noord", die op 16 december 1997 door het college is vastgesteld. In dit MER zijn - met het oog op de ontwikkeling van woningbouwlocaties - naast het nulalternatief, vijf alternatieven ontwikkeld en beoordeeld. De locatie Bangert en Oosterpolder was onderdeel van "alternatief E", het zogenoemde Natuurgericht meest milieuvriendelijk alternatief. Dit alternatief is gekozen als uitgangspunt voor de verdere ruimtelijke ontwikkeling.
In de tweede plaats betreft dit het "MER Woningbouwlocatie Bangert en Oosterpolder, Aanvulling op het MER-HES Streekplanuitwerking Woningbouwlocaties HES-gebied (Hoorn-Enkhuizen-Stede Broec)" van 24 mei 2002. Dit rapport (hierna: rapport 2) is tot stand gekomen via de verkorte procedure als bedoeld in artikel 7.16 van de Wet milieubeheer en heeft uitsluitend betrekking op de locatie Bangert en Oosterpolder. In dit MER zijn, naast het nulalternatief, twee alternatieven ontwikkeld en beoordeeld (het basisalternatief en het meest milieuvriendelijke alternatief) waarbij met name is gekeken naar inrichtingsaspecten.
In de derde plaats betreft dit de "Toelichting MER Bangert en Oosterpolder - Reactie op de discussienotitie van de Commissie m.e.r., Gemeente Hoorn" van 16 augustus 2002 (hierna: rapport 3). Hierin is naar aanleiding van vragen van de Commissie voor de m.e.r. nader ingegaan op een aantal onderwerpen, zoals natuur en landschap, verkeer en fasering.
Ten slotte betreft dit de "Actualisatienota MER Bangert en Oosterpolder, Gemeente Hoorn" van 31 mei 2005. In dit rapport (hierna: rapport 4) is ingegaan op de wijzigingen ten opzichte van het tweede en het derde rapport. Daarbij zijn de veranderingen en de consequenties van de nieuwe inzichten voor de aspecten water, archeologie, mobiliteit, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid besproken. Net als in de rapporten 2 en 3 zijn de effecten van twee alternatieven vergeleken en beoordeeld ten opzichte van het nulalternatief.
De vier genoemde rapporten gezamenlijk zullen in het navolgende worden aangeduid als het eind-MER.
2.4.4.1. In haar "Toetsingsadvies over het MER Woningbouwlocatie Bangert en Oosterpolder" van 16 september 2002 heeft de Commissie voor de m.e.r. geconcludeerd dat de essentiële informatie voor de besluitvorming over het bestemmingsplan aanwezig is in de combinatie van het MER, de aanvulling op het MER, het bestemmingsplan en de hieraan ten grondslag liggende documentatie zoals het structuurplan en de onderzoeksrapporten die zijn genoemd in de aanvulling op het MER. Het door de Commissie voor de m.e.r. bedoelde bestemmingsplan betrof het bestemmingsplan "Bangert en Oosterpolder" dat op 29 oktober 2002 door de raad is vastgesteld en bij besluit van 3 juni 2003 door het college grotendeels is goedgekeurd. Aan dat bestemmingsplan heeft de Afdeling bij uitspraak van 25 augustus 2004 (in zaak nr.200304332/1) goedkeuring onthouden, zonder dat daarbij een oordeel is gegeven over de inhoud van het MER. Wel is in die uitspraak geoordeeld dat het plan niet was vastgesteld in strijd met artikel 7.16 van de Wet milieubeheer.
In haar "Toetsingsadvies over de Actualisatienota MER Bangert en Oosterpolder" van 20 juni 2005 komt de Commissie voor de m.e.r. tot de conclusie dat rapport 4 alle essentiële informatie geeft om in de besluitvorming over de woningbouwlocatie Bangert en Oosterpolder het milieubelang goed te kunnen betrekken.
2.4.4.2. Zoals onder 2.4.4 reeds is overwogen, is rapport 1 opgesteld ten behoeve van de streekplanuitwerking "Uitwerkingsplan voor het HES-gebied van het streekplan Noord-Holland Noord", die op 16 december 1997 door het college is vastgesteld. In rapport 1 zijn verschillende alternatieven voor de locatie van het woningbouwproject beschreven. Dit rapport moet worden aangemerkt als een onverplicht, vrijwillig opgesteld MER. De raad heeft bij de voorbereiding van het voorliggende bestemmingsplan gebruik kunnen maken van de informatie die beschikbaar was in dit rapport, alsmede van de informatie die beschikbaar was in de rapporten 2 en 3.
De rapporten 2 en 4 zijn opgesteld als aanvullingen op en actualisaties van "alternatief E" uit rapport 1, wat betreft de locatie Bangert en Oosterpolder. Daarbij is alternatief E op hoofdlijnen als uitgangspunt genomen, met dien verstande dat op een aantal onderdelen wijzigingen zijn aangebracht in verband met voortschrijdend inzicht. Deze wijzigingen zijn meegenomen in de effectbeschrijvingen.
Anders dan MEGA en anderen hebben gesteld, zijn in de rapporten 2 en 4 wel alternatieven opgenomen met betrekking tot onder meer de bescherming van ecologische waarden. Deze rapporten bevatten daarentegen geen alternatieven met betrekking tot de fasering, de bestemmingsindeling, de plangrens, de woningdichtheid, de verhouding groen-bebouwd en de zonering. Deze inrichtingsmodaliteiten zijn - in aansluiting op alternatief E uit rapport 1 - als vaststaande uitgangspunten gehanteerd.
De Afdeling overweegt hierover dat in dit geval in een vroeg stadium een MER is gemaakt dat in een later stadium van de planvorming nader is aangevuld en geactualiseerd, waardoor daarop gegronde afwegingen konden plaatsvinden op een daarbij passende plaats in de keten van beslissingen. MEGA en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de hiervoor weergegeven uitgangspunten van alternatief E uit rapport 1 als zodanig onredelijk zijn. Hetgeen zij hebben aangevoerd, leidt dan ook niet tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de aanvulling en actualisatie van rapport 1 kon worden aangesloten bij de desbetreffende uitgangspunten. Daarbij is tevens van belang dat uit de onder 2.4.4.1. genoemde toetsingsadviezen van de Commissie voor de m.e.r. niet blijkt dat de Commissie het ontbreken van alternatieven ten aanzien van de desbetreffende uitgangspunten als een leemte in kennis en informatie beschouwt.
2.4.4.3. Hetgeen MEGA en anderen hebben aangevoerd, leidt voorts niet tot het oordeel dat het detailniveau en de mate van uitgebreidheid van het eind-MER niet voldoende aansluit bij het detailniveau van het voorliggende bestemmingsplan. Ten aanzien van nagenoeg het gehele gebied ten noorden van de Dorpsstraat zijn directe eindbestemmingen in het plan opgenomen. Hoewel het plan voor het overige gedeelte van het plangebied nog grotendeels moet worden uitgewerkt, zijn verschillende elementen daarin reeds bindend vastgelegd, zoals bijvoorbeeld de locatie van de verschillende typen woonmilieus, de ligging van de centrale gebiedsontsluitingsweg en de beoogde gebiedsontsluitingsstructuur, de locatie van de centrumvoorzieningen, het karakter van de bestaande bebouwingslinten en de ligging van een aantal groenvoorzieningen, waaronder een centraal wijkpark. Verder bieden de uitwerkingsregels - waarop onder 2.8.2. nader zal worden ingegaan - voldoende duidelijkheid ten aanzien van de wijze waarop het plan moet worden uitgewerkt. Gelet hierop en gezien de inhoud van de rapporten 1 tot en met 4 behoefde het college in dit geval geen aanleiding te zien voor de conclusie dat het eind-MER vanwege een te grote globaliteit van het bestemmingsplan niet aan dat plan ten grondslag had mogen worden gelegd.
Voor zover MEGA en anderen stellen dat in het eind-MER ten onrechte alternatieven ontbreken voor alle denkbare uitvoeringsscenario's die in het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, overweegt de Afdeling dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dergelijke alternatieven niet kunnen worden beschouwd als alternatieven die, wat betreft de gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt, tot zodanig relevante verschillen kunnen leiden dat deze in dit geval redelijkerwijs niet buiten beschouwing mochten worden gelaten.
2.4.4.4. In hetgeen MEGA en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling derhalve geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat alle redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatieven in het eind-MER zijn bezien.
2.4.4.5. Ten aanzien van de stelling van MEGA en anderen dat het eind-MER ten onrechte geen beschrijving bevat van de wijze waarop de voorgenomen activiteit zal worden uitgevoerd, overweegt de Afdeling dat zij niet hebben gespecificeerd welke werkzaamheden naar hun mening ten onrechte niet zijn beschreven. Ook overigens ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval in het eind-MER ten onrechte geen beschrijving is opgenomen van de wijze waarop de voorgenomen activiteit zal worden uitgevoerd.
2.4.5. Gelet op hetgeen onder 2.4.4 tot en met 2.4.4.5 is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen MEGA en anderen hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat het eind-MER in strijd is met artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de Wet milieubeheer.
2.5. MEGA en anderen hebben vervolgens aangevoerd dat de in het eind-MER beschreven maatregelen die noodzakelijk zijn ter bescherming van het milieu ten onrechte niet dwingend in het bestemmingsplan zijn voorgeschreven. In dit verband noemen zij de aanleg van het Drachterveld, het treffen van geluidwerende voorzieningen, het verrichten van specifieke bouwwerkzaamheden buiten het broed- en voortplantingseizoen en het overwinteringseizoen van beschermde vogelsoorten in het plangebied, en het realiseren van de in paragraaf 4.2.2 van de plantoelichting beschreven kwaliteitsambities. Volgens MEGA en anderen is dit in strijd met artikel 7.35 van de Wet milieubeheer.
2.5.1. In artikel 7.35, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat het bevoegd gezag bij het nemen van een besluit rekening houdt met alle gevolgen die de activiteit waarop het besluit betrekking heeft, voor het milieu kan hebben.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, kan het bevoegd gezag, indien ter zake van een activiteit slechts één besluit is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in de wettelijke regeling waarop het besluit berust, zijn gesteld, naast de voorwaarden, voorschriften en beperkingen tot het opnemen waarvan het ingevolge die wettelijke regeling bevoegd is, in het besluit tevens alle andere voorwaarden, voorschriften en beperkingen opnemen, die nodig zijn ter bescherming van het milieu.
2.5.2. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2006 (in zaak nr.200502510/1), dient de raad met het oog op artikel 7.35, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer voorafgaand aan de vaststelling van een bestemmingsplan waarvoor een MER is gemaakt te onderzoeken of, en in hoeverre, bepaalde in het MER genoemde maatregelen noodzakelijk zijn ter beperking, dan wel ter compensatie van de nadelige milieugevolgen van de voorgenomen activiteit. Voor zover de raad na een dergelijke inventarisatie tot het oordeel komt dat bepaalde maatregelen niet noodzakelijk zijn ter beperking, dan wel ter compensatie van de nadelige milieugevolgen van de voorgenomen activiteit, behoeven deze niet dwingend in het bestemmingsplan te worden voorgeschreven. Hetzelfde geldt voor maatregelen ten aanzien waarvan reeds op een andere wijze is verzekerd dat deze zullen worden getroffen.
2.5.3. Ten aanzien van de stelling van MEGA en anderen dat de aanleg van het Drachterveld ten onrechte niet dwingend in het bestemmingsplan is voorgeschreven, overweegt de Afdeling dat uit de plantoelichting blijkt dat het Drachterveld een recreatieve groenstructuur betreft, die buiten het plangebied is voorzien. Het college heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de aanleg van een dergelijke recreatieve groenstructuur weliswaar wenselijk is, maar dat niet kan worden gesteld dat de aanleg van het Drachterveld noodzakelijk is ter beperking, dan wel ter compensatie van de nadelige milieugevolgen van de voorgenomen activiteit.
De stelling van MEGA en anderen dat in het plan ten onrechte niet is gewaarborgd dat geluidwerende voorzieningen zullen worden getroffen, mist feitelijke grondslag. In artikel 19, vierde lid, van de planvoorschriften is immers bepaald dat bij de uitvoering van het plan voor het bouwen van woningen of andere geluidsgevoelige objecten de voorkeursgrenswaarden van 50 dB(A) vanwege het wegverkeer en 57 dB(A) vanwege het spoorwegverkeer dienen te worden gerespecteerd en dat, voor zover bij de uitvoering van het plan bovengenoemde voorkeursgrenswaarden niet kunnen worden gerespecteerd, woningen of andere geluidsgevoelige objecten uitsluitend mogen worden gebouwd in overeenstemming met het door het college genomen besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden, zoals is opgenomen in aanhangsel 1 van dit bestemmingsplan.
Voor zover MEGA en anderen stellen dat in het plan ten onrechte geen voorschriften zijn opgenomen met het oog op de bescherming van de in het plangebied voorkomende vogelsoorten, overweegt de Afdeling dat dit aspect in voldoende mate is gewaarborgd door de Flora- en faunawet.
Uit paragraaf 4.2.2. van de plantoelichting blijkt ten slotte dat bij de uitvoering van het plan hoge kwaliteitsambities worden nagestreefd, onder meer wat betreft duurzaam bouwen, (sociale) veiligheid en gebruiksgemak. MEGA en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het realiseren van de desbetreffende kwaliteitsambities noodzakelijk is ter beperking, dan wel ter compensatie van de nadelige milieugevolgen van de voorgenomen activiteit.
2.5.4. In hetgeen MEGA en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 7.35 van de Wet milieubeheer.
Externe veiligheid
2.6. Het college stelt dat MEGA en anderen in de zienswijze geen bezwaren hebben aangevoerd met betrekking tot externe veiligheid, zodat deze beroepsgrond niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
2.6.1. De bezwaren van MEGA en anderen inzake de externe veiligheid kunnen worden toegerekend aan hun bezwaren tegen de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden (uit te werken)" en "Gemengd lint (uit te werken)". Deze in beroep aangevochten plandelen zijn in een tegen het ontwerpbestemmingsplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze en tegen het vastgestelde plan bij het college ingebrachte bedenkingen bestreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding het beroep van MEGA en anderen in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
2.6.2. MEGA en anderen stellen primair dat het college ten onrechte niet op de bedenkingen omtrent de verankering van de externe veiligheidsaspecten in het bestemmingsplan is ingegaan. De verwijzingen in het bestreden besluit zijn volgens hen hiertoe onvoldoende.
2.6.3. De Afdeling stelt vast dat het college in het goedkeuringsbesluit wat betreft de beoordeling van de bedenkingen zich heeft aangesloten bij het raadsbesluit tot vaststelling van het plan, dat verwijst naar het voorstel van het college van burgemeester en wethouders waarin het rapport "Externe veiligheid" en het rapport "Verantwoordingsplicht groepsrisico bestemmingsplan Bangert en Oosterpolder" van ingenieursbureau Arcadis van 8 september 2005 zijn betrokken. De uitkomsten van deze onderzoeken zijn tevens in de plantoelichting neergelegd. Voorts is in het bestreden besluit aangegeven dat kan worden ingestemd met de reactie van het college van burgemeester en wethouders op de ingebrachte bedenkingen. Deze reactie is als bijlage bij het bestreden besluit gevoegd. De reactie van het college van burgemeester en wethouders dient derhalve te worden beschouwd als het standpunt van het college met betrekking tot de door MEGA en anderen bij hem ingebrachte bedenkingen op dit punt. Het volgen van een dergelijke handelwijze leidt niet op voorhand tot de conclusie dat het college zich niet een eigen oordeel heeft gevormd omtrent hetgeen een belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening vereist. Voorts is er geen wettelijke bepaling of algemeen rechtsbeginsel dat aan een dergelijke handelwijze in de weg staat. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren niet in de overwegingen zijn betrokken.
Het betoog faalt.
2.6.4. Subsidiair stellen MEGA en anderen dat het bestemmingsplan niet in overeenstemming is met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: Revi). In dit verband voeren zij aan dat ten onrechte in artikel 19, derde lid, sub c, van de planvoorschriften een vrijstellingsmogelijkheid is opgenomen waarmee kwetsbare objecten binnen de "contour LPG-station 1" kunnen worden toegestaan. Voorts zijn volgens MEGA en anderen binnen de "contour LPG-station 2" al een gebiedsontsluitingsweg, een ontsluitingsweg voor het bedrijventerrein en een bedrijf gelegen, zodat de ter plaatse geldende norm van 16 personen per hectare reeds maximaal is ingevuld. In artikel 19, derde lid, sub b, van de planvoorschriften is dan ook ten onrechte de mogelijkheid open gehouden om binnen de "contour LPG-station 2" kwetsbare bestemmingen te realiseren.
2.6.5. Ingevolge artikel 5, eerste en tweede lid, van het Bevi neemt het bevoegd gezag bij de vaststelling en goedkeuring van het bestemmingsplan de grenswaarde genoemd in artikel 8, eerste lid, in acht en houdt het bevoegd gezag rekening met de richtwaarde, genoemd in artikel 8, tweede lid.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van het Bevi, voor zover van belang, neemt het bevoegd gezag bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid, in afwijking van het eerste lid, de bij regeling van Onze Minister vastgestelde afstanden tot kwetsbare objecten in acht en houdt het bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in het tweede lid, in afwijking van het tweede lid, rekening met de bij die regeling vastgestelde afstanden tot beperkt kwetsbare objecten, indien dat besluit betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk ligt binnen het invloedsgebied van een inrichting als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onderdelen a tot en met d.
Ingevolge de artikelen 4, vijfde lid, onderdeel a en 2, eerste lid, onderdeel e, van het Bevi, artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Besluit LPG-tankstations milieubeheer, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Revi in samenhang met bijlage 1, tabel 1, van de Revi geldt voor een LPG-tankstation met een doorzet tot 1.000 m3 per jaar dat vanaf het vulpunt een afstand van 45 meter, vanaf een ondergronds reservoir een afstand van 25 meter en vanaf een bovengronds reservoir een afstand van 120 meter dient te worden aangehouden tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten.
Ingevolge de artikelen 4, vijfde lid, onder a, van het Bevi en 6 van de Revi, in samenhang met bijlage 2, tabel 1, van de Revi geldt in verband met de verantwoording van het groepsrisico met betrekking tot LPG-tankstations met een doorzet tot 1500 m³ per jaar een afstand in meters tot de grens van het invloedsgebied van 150 meter.
De aanduidingen "contour LPG-station 1" en "contour LPG-station 2" liggen, voor zover van belang, op de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden (uit te werken)" en "Gemengd lint (uit te werken)".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Woondoeleinden (uit te werken)" aangewezen gronden bestemd voor woningen, maatschappelijke voorzieningen, detailhandel, verkeer- en verblijfsdoeleinden, inclusief parkeervoorzieningen, waterpartijen, waterhuishoudkundige voorzieningen, groen en bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Gemengd lint (uit te werken)" aangewezen gronden bestemd voor woningen, bedrijfs- en kantoorfuncties, maatschappelijke voorzieningen, particuliere dienstverlening, verkeer- en verblijfsdoeleinden, inclusief parkeervoorzieningen, water, waterhuishoudkundige voorzieningen, groen en bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 19, derde lid, sub a, van de planvoorschriften mogen binnen de "contour LPG-station 1" geen woningen en/of andere kwetsbare objecten, als bedoeld in het Bevi, worden gerealiseerd. Ingevolge sub b, mogen binnen de "contour LPG-station 2" woningen en/of andere kwetsbare objecten worden gerealiseerd mits de oriënterende waarde van het groepsrisico als bedoeld in het Bevi niet wordt overschreden. Ingevolge sub c, kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde onder sub a en sub b voor het realiseren van woningen en/of andere kwetsbare objecten binnen de desbetreffende contour, indien - door het treffen van maatregelen of anderszins - uit onderzoek is komen vast te staan dat ter plaatse wordt voldaan aan het Bevi.
2.6.7. Niet in geschil is dat het plan zelf nog niet voorziet in de bouw van (beperkt) kwetsbare objecten als bedoeld in het Bevi. In het plan zijn ingevolge de artikelen 5 en 6 van de voorschriften uit te werken bestemmingen opgenomen die de bouw van (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk maken in de vorm van onder meer woningen, basisscholen en kinderdagverblijven. Artikel 5 van het Bevi wijst het vaststellen van een uitwerkingsplan op grond van artikel 11 van de WRO aan als een besluit waarbij de in artikel 8 van het Bevi genoemde grenswaarde in acht dient te worden genomen, respectievelijk met de daarin genoemde richtwaarde rekening dient te worden gehouden. Dit neemt niet weg dat het hier niet gaat om een bevoegdheid maar om een verplichting om het plan binnen de planperiode uit te werken, waarbij de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden (uit te werken)" en "Gemengd lint (uit te werken)" in een op te stellen uitwerkingsplan nadere invulling dienen te krijgen. Dit betekent dat het college slechts goedkeuring aan deze plandelen mocht verlenen, indien en voor zover op voorhand aannemelijk is dat de plandelen, zonder in strijd te komen met het Bevi en de Revi, kunnen worden verwezenlijkt.
In dit verband stelt de Afdeling vast dat uit artikel 19, derde lid, sub a, van de planvoorschriften volgt dat binnen de contouren "LPG-station 1" en "LPG-station 2" slechts kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten mogen worden gerealiseerd indien dit in overeenstemming is met het Bevi.
Voor zover MEGA en anderen wijzen op de in artikel 19, derde lid, opgenomen vrijstellingsbevoegdheid, overweegt de Afdeling dat het een vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 15 van de WRO betreft. Ingevolge artikel 5 van het Bevi neemt het bevoegd gezag ook bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in artikel 15 van de WRO de in het Bevi opgenomen grenswaarde in acht en houdt rekening met de in het Bevi opgenomen richtwaarde. Bij de toepassing van de door MEGA en anderen bedoelde vrijstellingsbevoegdheid dient derhalve aan het Bevi en de Revi te worden getoetst. In hetgeen MEGA en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om deze vrijstellingsbevoegdheid, waarin bovendien is uitgesloten dat kwetsbare bestemmingen worden gerealiseerd die tot gevolg zouden hebben dat niet meer zou worden voldaan aan het Bevi, op voorhand in strijd met het Bevi te achten.
Met betrekking tot hetgeen MEGA en anderen hebben aangevoerd over het groepsrisico, overweegt de Afdeling dat uit het advies van de Milieudienst West-Friesland volgt dat in de huidige situatie, waarin zich binnen het invloedsgebied van 150 meter, 15 woningen, een winkel en een bedrijf bevinden, de oriënterende waarde voor het groepsrisico niet wordt overschreden. De gronden binnen het invloedsgebied zijn overwegend bestemd als "Woongebied (uit te werken)" en "Gemengd lint (uit te werken)". De uitwerking van deze bestemmingen zal niet eerder plaatsvinden dan in 2010. In het deskundigenbericht is vermeld dat naar verwachting tot 2010 binnen de LPG-branche de nodige maatregelen zullen worden getroffen waardoor een grotere dichtheid per hectare mogelijk wordt gemaakt. In het kader van het uitwerkingsplan kan worden onderzocht of, mede gelet op de dan geldende veiligheidsnormen in de LPG-branche, binnen het invloedsgebied van het LPG-tankstation ruimte aanwezig is voor meer kwetsbare objecten met inachtneming van de oriënterende waarde voor het groepsrisico. Indien uit een dergelijk onderzoek volgt dat deze ruimte zeer beperkt of niet aanwezig is, kan de realisering van kwetsbare objecten in het invloedsgebied van het LPG-tankstation in het uitwerkingsplan worden uitgesloten.
Uit het vorenstaande volgt dat het plan ingevolge artikel 19 van de voorschriften geen uitwerkingen toestaat die in strijd zijn met het Bevi en de Revi. Voorts volgt uit rechtsoverweging 2.6.6. dat, gelet op de betrokken doeleindenomschrijvingen, op de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden (uit te werken)" en "Gemengd lint (uit te werken)" ook uitwerkingen mogelijk zijn zonder dat daarmee beperkt kwetsbare dan wel kwetsbare objecten worden mogelijk gemaakt binnen de ingevolge het Bevi en de Revi aan te houden afstanden. Gelet hierop heeft het college zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze plandelen zonder in strijd te komen met het Bevi en de Revi kunnen worden verwezenlijkt.
Het betoog faalt.
2.6.8. Verder zijn MEGA en anderen van mening dat de raad voor het ingeterpt reservoir niet de afstand behorende tot een ondergronds - 25 meter - maar tot een bovengronds reservoir - 120 meter - had moeten aanhouden voor de "contour LPG-station 1".
2.6.9. In de Revi zoals deze in werking is getreden op 1 juli 2007 is bijlage 1, tabel 1, aangevuld in die zin dat de aan te houden afstand vanaf een ondergronds reservoir tevens van toepassing is op een ingeterpt reservoir. In het deskundigenbericht is voorts vermeld dat er geen reden bestaat uit het oogpunt van externe veiligheid in het onderhavige plan een grotere afstand aan te houden dan de na de datum van het bestreden besluit in de Revi opgenomen afstand van 25 meter. In hetgeen MEGA en anderen op dit punt hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om deze conclusie onjuist te achten. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor het ingeterpt reservoir de in het plan voorziene afstand van 25 meter tot (beperkt) kwetsbare objecten voldoende is.
Het betoog faalt.
2.6.10. Ten slotte voeren MEGA en anderen op dit punt aan dat uit het deskundigenbericht blijkt dat de "contour LPG-station 1" en de "contour LPG-station 2" niet op de juiste plek op de plankaart zijn ingetekend. Dit heeft volgens hen tot gevolg dat het bestemmingsplan in zoverre in strijd is met het Bevi en de Revi.
2.6.11. Uit het deskundigenbericht volgt dat de raad er ten onrechte vanuit gaat dat het LPG-reservoir op het plandeel met de bestemming "Bedrijven 2*" ligt, nu dit reservoir in werkelijkheid op het aangrenzende plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (uit te werken)" ligt. Hieruit volgt dat de raad per abuis het LPG-reservoir niet als zodanig heeft bestemd en een naastgelegen stuk grond eveneens per abuis heeft bestemd als "Bedrijven 2*". De raad en het college hebben deze fouten erkend en op dit punt geen verweer gevoerd.
De conclusie is dat hetgeen MEGA en anderen hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (uit te werken)" ter plaatse van het LPG-reservoir en het plandeel met de bestemming "Bedrijven 2*" niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening zijn vastgesteld.
2.6.12. Tussen partijen is niet in geschil dat de doorzet van LPG voor het LPG-tankstation is gelimiteerd op maximaal 1.000 m3 per jaar.
Ingevolge bijlage 1, tabel 1, van de Revi moeten de daar vermelde afstanden gemeten worden vanaf het vulpunt en vanaf het reservoir.
Ten aanzien van het LPG-vulpunt is in het deskundigenbericht vermeld dat de raad er ten onrechte vanuit is gegaan dat dit in het midden van het plandeel met de bestemming "Bedrijven 2" ligt. Nu het vulpunt in de noordelijk gelegen punt van het bestemmingsvlak ligt, hadden de ingevolge bijlage 1, tabel 1, respectievelijk bijlage 2, tabel 1, van de Revi aan te houden afstanden van 45 en 150 meter niet vanuit het midden maar in ieder geval vanuit dat punt moeten worden berekend, zodat de "contour LPG-station 1" en de "contour LPG-station 2" niet volledig samenvallen met de aan te houden afstanden, aldus het deskundigenbericht. Gelet op rechtsoverweging 2.6.11. is de aan te houden afstand van 25 meter vanaf een ondergronds reservoir niet gemeten vanaf het LPG-reservoir maar vanaf de naastgelegen gronden, zodat ook de "contour LPG-station 1" ter plaatse van het LPG-reservoir niet volledig samenvalt met de aan te houden afstand.
Voorts is in het plan bij het bepalen van de genoemde contouren ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat ingevolge artikel 9, derde lid, sub a, b en c, van de planvoorschriften binnen de gehele plandelen met de bestemmingen "Bedrijven 2" en "Bedrijven 2*" de vestiging van een LPG-vulpunt respectievelijk een LPG-reservoir is toegestaan.
Luchtkwaliteit
2.7. Ter zitting heeft de raad betoogd dat MEGA en anderen hun bezwaren met betrekking tot de luchtkwaliteit niet meer kunnen aanvoeren, nu deze bezwaren overeenkomstig artikel V van de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen), al in de structuurplanprocedure, de eerdere bestemmingsplanprocedure en de bouwvergunning- en vrijstellingsprocedures, naar voren hadden moeten worden gebracht.
2.7.1. Met ingang van 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. De Afdeling overweegt dat uit artikel V van die wet volgt dat op een plan dat is vastgesteld voor de inwerkingtreding van die wet het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) van toepassing blijft. Nu het bestemmingsplan is vastgesteld op 31 januari 2006 is het Blk 2005 op het onderhavige geschil van toepassing. Uit artikel V van die wet volgt voorts, voor zover van belang, dat in een rechterlijke procedure ten aanzien van een besluit of een ter uitvoering daarvan strekkend besluit uitsluitend gevolgen voor de luchtkwaliteit kunnen worden aangevoerd voor zover deze redelijkerwijs niet in een eerdere rechterlijke procedure aan de orde zijn of hadden kunnen worden gesteld. Voor zover de raad betoogt dat uit dit artikel volgt dat MEGA en anderen in dit geval hun bezwaren met betrekking tot de luchtkwaliteit in de onderhavige procedure niet meer naar voren kunnen brengen, overweegt de Afdeling als volgt.
Een gemeentelijk structuurplan is naar zijn aard indicatief en geeft alleen de hoofdlijnen van toekomstige ontwikkelingen in het gebied weer. In een gemeentelijk structuurplan kunnen voorts geen concrete beleidsbeslissingen worden opgenomen. Gelet hierop is ingevolge artikel 54 van de WRO geen beroep mogelijk tegen de vaststelling van een gemeentelijk structuurplan.
In enkele reeds verleende bouwvergunningen en vrijstellingen zijn de beoogde ontwikkelingen gedetailleerd opgenomen, maar deze hebben slechts betrekking op een beperkt deel van het plangebied. Het onderhavige bestemmingsplan kan voorts weliswaar deels worden gekarakteriseerd als een herziening als bedoeld in artikel 30 van de WRO maar het plan is op onderdelen ingrijpend gewijzigd.
Uit het vorenstaande volgt dat het onderhavige plan het eerste plan is waarin de voorgenomen ontwikkelingen concreet en in zijn geheel zijn voorzien. In zoverre bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de bezwaren met betrekking tot de luchtkwaliteit redelijkerwijs eerder aan de orde hadden kunnen worden gesteld.
Het betoog van de raad faalt.
2.7.2. MEGA en anderen betogen dat het rapport "Gemeente Hoorn, Bestemmingsplan Bangert en Oosterpolder, Verkeersmodel en luchtkwaliteit 2010" van AGV Movares van november 2007 (hierna: het rapport van AGV van 2007) vanwege het late tijdstip van inbrengen alsmede gezien de aard daarvan, wegens schending van een goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten.
2.7.3. Na het bestreden besluit is in opdracht van de raad aanvullend onderzoek verricht naar de gevolgen van de luchtkwaliteit. Dit heeft geresulteerd in het rapport van AGV van 2007. Het rapport vormt, voor zover dit van belang is voor de beoordeling van hetgeen in beroep is aangevoerd, slechts een nadere onderbouwing van en toelichting op de eerder uitgevoerde onderzoeken naar de luchtkwaliteit die ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit, zodat dit rapport bij het oordeel van de Afdeling kan worden betrokken. Het rapport bevat niet zodanig nieuwe gegevens dat MEGA en anderen, ondanks de omstandigheid dat het kort voor de zitting is gereedgekomen en ter beschikking van MEGA en anderen is gesteld, hierdoor onevenredig in hun processuele belangen zijn geschaad.
Het betoog faalt.
2.7.4. MEGA en anderen stellen dat voor het grootste deel van de N302/Westfrisiaweg ten onrechte geen berekeningen van de luchtkwaliteit zijn uitgevoerd vanuit 5 meter van de wegas. Voorts is bij de berekeningen ten onrechte uitgegaan van verblijfsgebieden in plaats van het gehele plangebied, aldus MEGA en anderen.
2.7.5. In het rapport "Gemeente Hoorn, Bestemmingsplan Bangert en Oosterpolder, Luchtkwaliteit" van AGV, van december 2005 (hierna: het rapport van AGV van 2005) zijn de resultaten beschreven van het onderzoek naar de luchtkwaliteit die in de toekomst te verwachten is in het plangebied "Bangert en Oosterpolder" ten gevolge van het lokale wegverkeer. In het rapport is op alle meetpunten voor de N302/Westfrisiaweg getoetst op een afstand van 5, 25, 50 en 80 meter vanaf de wegas. Gelet hierop mist dit bezwaar feitelijke grondslag. Ook de stelling dat ten onrechte enkel is uitgegaan van verblijfsgebieden voor mensen mist feitelijke grondslag, nu uit het vorengenoemde rapport volgt dat naast berekeningen uitgaande van afstanden tot gevoelige objecten, ook berekeningen zijn uitgevoerd uitgaande van minimale afstanden uit het CAR-II model. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het onderzoek wat betreft de gevolgen voor de luchtkwaliteit betrekking heeft op het gehele plangebied en de omgeving daarvan.
Het betoog faalt.
2.7.6. Verder betwijfelen MEGA en anderen de gehanteerde verkeersintensiteiten. In dit verband stellen zij dat uit het rapport van AGV van 2005 niet volgt wat onder het begrip "autonome ontwikkeling" moet worden verstaan. In dit kader wijzen zij erop dat niet kan worden nagegaan welke ontwikkelingen zijn betrokken bij de berekening van de luchtkwaliteit. Voorts zijn zij van mening dat bepaalde infrastructurele maatregelen ten onrechte in het onderzoek zijn betrokken omdat besluitvorming daaromtrent nog niet is opgestart.
2.7.7. Met betrekking tot het begrip autonome ontwikkeling stelt de Afdeling vast dat in de rapporten van AGV van 2005 en 2007 en het rapport "Gemeente Hoorn, Verkeersonderzoek bestemmingsplan Bangert en Oosterpolder" van Bésic Consult van augustus 2005 (hierna: het rapport van Bésic Consult) is gerekend met bepaalde verkeersintensiteiten op grond waarvan de gevolgen voor de luchtkwaliteit zijn berekend. Bij het berekenen van deze verkeersintensiteiten is rekening gehouden met de herkomst van de verschillende verkeersstromen. Hierbij is onderscheid gemaakt in de toename van intensiteit ten gevolge van de ontwikkelingen die in het onderhavige plan zijn voorzien, de autonome mobiliteitsgroei en overige planologische ontwikkelingen in de regio Hoorn. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze twee laatstgenoemde factoren die de verkeersintensiteit doen toenemen, en daarmee gevolgen hebben voor de luchtkwaliteit, als autonome ontwikkeling moeten worden beschouwd. In het rapport van AGV van 2005 is uitgegaan van de gegevens omtrent de ontwikkeling van de mobiliteitsgroei zoals deze is berekend door Goudappel Coffeng. Deze groei komt overeen met de uitkomst van berekeningen op basis van het verkeersmodel Nieuw Regionaal Model van de Adviesdienst Verkeer en Vervoer van Rijkswaterstaat. De autonome ontwikkeling van de mobiliteitsgroei is op 1,85% per jaar vastgesteld. Dit percentage is in het deskundigenbericht onderschreven. MEGA en anderen hebben niet onderbouwd waarom dit percentage niet mocht worden gehanteerd bij de berekeningen van de verkeersintensiteiten.
In paragraaf 6.2. van het rapport van Bésic Consult is een groot aantal infrastructurele maatregelen opgenomen die van belang zijn voor een goede verkeersafwikkeling in en om het plangebied. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting, staat vast dat de genoemde maatregelen zijn verwerkt in de berekeningen van de luchtkwaliteit. Het betreft onder meer verkeersmaatregelen en overige aanpassingen aan het wegennet. Ter zitting heeft het college gesteld dat de besluitvorming omtrent de opwaardering van de N302/Westfrisiaweg al is opgestart. In hetgeen MEGA en anderen op dit punt zonder nadere onderbouwing hebben aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de benodigde infrastructurele aanpassingen niet kunnen dan wel zullen worden getroffen.
Voorts is in dit rapport en het rapport van AGV van 2005 aangegeven welke planologische ontwikkelingen bij de berekening van de verkeersintensiteiten zijn betrokken, zoals de ontwikkeling van woningbouwlocaties, kantoren, bedrijventerreinen, winkelcentra en dergelijke. In het rapport van AGV van 2005 is vermeld dat bij de berekening van de verkeersintensiteiten voor de jaren 2010 en 2015 rekening is gehouden met de ontwikkeling van het voorliggende plan, de mobiliteitsgroei en de overige ontwikkelingen in Hoorn en de regio, die op basis van het streekplan "Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord" kunnen worden gerealiseerd. In het rapport van AGV van 2007 zijn de belangrijkste planologische ontwikkelingen in Hoorn tussen 2004 en 2010, waaronder de realisering van het bedrijventerrein Westfrisia, fasen 1 tot en met 3, die bij de berekeningen zijn betrokken, vermeld.
Voor zover MEGA en anderen doelen op de aanleg van dit bedrijventerrein ten noorden van het plangebied, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat reeds uit het rapport van Bésic Consult volgt dat de verkeersbewegingen ten gevolge van de realisering van het bedrijventerrein in de verkeersintensiteiten zijn meegenomen. Voorts hebben MEGA en anderen niet concreet aangegeven welke planologische ontwikkelingen ten onrechte niet, dan wel ten onrechte wel, in het onderzoek naar de gevolgen van de luchtkwaliteit zijn betrokken, zodat geen grond bestaat voor de conclusie dat de in het onderzoek betrokken verkeersintensiteiten in zoverre niet representatief zijn.
De betogen falen.
2.7.8. MEGA en anderen stellen verder dat in het onderzoek bij het berekenen van achtergrondconcentraties zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide, ten onrechte geen betekenis is toegekend aan het feit dat er steeds vaker filevorming optreedt op de N302/Westfrisiaweg, als gevolg waarvan gebruik wordt gemaakt van sluiproutes door de bebouwde linten Bangert en Zwaag. Deze verkeersontwikkeling beïnvloedt de luchtkwaliteit in het plangebied zeer nadelig, aldus MEGA en anderen.
2.7.9. In het onderzoek van AGV van 2005 naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit wordt gebruik gemaakt van de op de verschillende relevante wegvakken berekende verkeersintensiteiten in verschillende jaren. In het luchtkwaliteitsonderzoek is gebruik gemaakt van het zogenoemde CAR II-model, waarin naast de etmaalintensiteiten en de aard van het verkeer tevens wegtypen en snelheidstypen worden ingevoerd. De N302/Westfrisiaweg is deels aangemerkt als type "snelweg" en deels als "buitenweg". De door MEGA en anderen bedoelde linten zijn aangemerkt als type "normaal stadsverkeer", waarin een redelijke mate van congestie is verwerkt.
Uit het rapport van Bésic Consult volgt dat voor een efficiënte verwerking van het autoverkeer onder meer de N302/Westfrisiaweg dient te worden verdubbeld tussen de Oostergouw en de Rijweg. Ter zitting hebben de raad en het college in dit verband gesteld dat het provinciebestuur bij besluit van 28 juni 2005 heeft besloten tot het in fasen opwaarderen van de N302/Westfrisiaweg, waarbij het gedeelte tussen de Rijweg en de A7 prioriteit heeft. Ter zitting is verder onweersproken gesteld dat voor deze opwaarderingen financiële middelen beschikbaar zijn gesteld en dat naar verwachting in 2010 zal worden begonnen met de feitelijke verbredingswerkzaamheden. In het najaar van 2006 is de tijdelijke ontsluiting van de Strip op de N302/Westfrisiaweg in gebruik genomen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is onbestreden dat de congestiekansen met name toenemen na volledige realisering van fase 4 en 5 van het plan. In dit verband is van belang dat ter zitting is vast komen te staan dat van de in het plan voorziene woningbouw fase 1 al is gerealiseerd, fase 2 bouwrijp is gemaakt en fase 3 in ontwikkeling is. Fase 4 en 5, die zien op meer dan de helft van de totale oppervlakte van het plangebied, kunnen pas worden ontwikkeld als voor de desbetreffende gronden een uitwerkingsplan in werking is getreden, hetgeen niet voor de komende jaren is voorzien.
Gelet op het vorenstaande heeft het college in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat de N302/Westfrisiaweg zal zijn opgewaardeerd op het moment dat de in fase 4 en 5 van de in het plan voorziene woningbouw is gerealiseerd en dat derhalve ten gevolge van het plan geen ernstige filevorming zal optreden op de N302/Westfrisiaweg. Het is dan ook niet aannemelijk dat de linten Bangert en Zwaag zodanig als sluiproutes zullen worden gebruikt dat de bij het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit gehanteerde verkeersintensiteiten niet als representatief kunnen worden beschouwd.
Het betoog faalt.
2.7.10. MEGA en anderen stellen voorts dat de feitelijke aanleg- en bouwwerkzaamheden betrokken hadden moeten worden bij het luchtkwaliteitsonderzoek. De Afdeling heeft in de uitspraak van 14 december 2005 (zaak nr.200501574/1) volgens hen bepaald dat ook een tijdelijke verslechtering van de luchtkwaliteit bij de toetsing aan het Blk 2005 in acht genomen moet worden. Verder stellen zij dat uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de concentratie stikstofdioxide en de concentratie zwevende deeltjes (PM10) in ieder geval moeten worden geprognosticeerd op het moment waarop een luchtkwaliteitbeïnvloedende activiteit zal worden aangelegd. Nu reeds een aanvang is genomen met de woningbouw door middel van vrijstellingsprocedures had het luchtkwaliteitsonderzoek ook voor de jaren 2005, 2006, 2007 en 2008 moeten plaatsvinden.
2.7.11. Het standpunt van MEGA en anderen dat de feitelijke aanleg- en bouwwerkzaamheden hadden moeten worden betrokken bij het luchtkwaliteitsonderzoek, heeft betrekking op de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden ten behoeve van de realisering van het plan. In de door MEGA en anderen genoemde uitspraak lag een afzonderlijk besluit op grond van artikel 19 van de WRO ten behoeve van de aanleg van een tijdelijke bouwweg voor. Voor de feitelijke aanleg- en bouwwerkzaamheden ten behoeve van het plan is in het onderhavige geval echter geen afzonderlijk besluit vereist, zodat het Blk 2005 in dat kader niet voorschrijft dat hiervoor - naast de berekening van de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit - aparte luchtkwaliteitsberekeningen dienen te worden opgesteld.
Indien bepaalde werkzaamheden door middel van een besluit tot vrijstelling, vooruitlopend op het onderhavige plan, mogelijk worden gemaakt, dienen bij dat besluit de grenswaarden voor de luchtkwaliteit in acht te worden genomen overeenkomstig artikel 7 van het Blk 2005 in samenhang met artikel 19 van de WRO. De besluiten op grond van artikel 19 van de WRO waarmee luchtkwaliteitbeïnvloedende activiteiten worden mogelijk gemaakt en waarnaar MEGA en anderen verwijzen, staan hier echter niet ter beoordeling.
In dit verband is ten slotte van belang dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit van AGV van 2005 betrekking heeft op alle ontwikkelingen die met het onderhavige bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, waaronder de bouw van 3.400 woningen. In het onderzoek zijn berekeningen uitgevoerd voor de gehele planperiode. Niet is gebleken dat de concentraties stikstofdioxide en de concentratie zwevende deeltjes (PM10) niet zijn berekend voor de momenten waarop de luchtkwaliteitbeïnvloedende activiteiten zullen worden gerealiseerd.
Het betoog faalt.
2.7.12. MEGA en anderen voeren aan dat uit het door AGV uitgevoerde onderzoek van 2005 volgt dat in 2010 de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) wordt overschreden langs de IJsselweg. Volgens MEGA en anderen is het plan dan ook in strijd met het Blk 2005. Voorts is volgens hen ten onrechte door het college, in navolging van de raad, uitgegaan van een realisering van 70% van het plangebied in 2010, om te komen tot de conclusie dat, ondanks de resultaten van het onderzoek, het Blk 2005 niet aan goedkeuring van het plan in de weg staat.
2.7.13. Ingevolge artikel 7, eerste en tweede lid, van het Blk 2005, voor zover van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, waaronder bevoegdheden op grond van artikel 10 van de WRO, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) in acht.
Ingevolge artikel 20, van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.7.14. Het college stelt in navolging van de raad dat, gelet op de in het plan opgenomen faseringsregeling, mag worden uitgegaan van realisering van maximaal 70% van de in het plan voorziene woningen in 2010. Op basis hiervan concludeert de raad dat ongeveer 800 voertuigbewegingen minder zullen plaatsvinden dan waarvan is uitgegaan in het onderzoek, met als gevolg dat aan de in het Blk 2005 gestelde grenswaarden kan worden voldaan.
2.7.15. In het rapport van AGV van 2005 is vermeld dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) in 2010 ter plaatse van de IJsselweg op twee meetpunten met één dag te veel, namelijk 36 dagen per kalenderjaar, wordt overschreden. In dit verband is in het rapport geconcludeerd dat de oorzaak van de overschrijding van het toegestane maximum aantal overschrijdingen per kalenderjaar onder meer is gelegen in de te hoge verkeersintensiteiten die zijn aangehouden voor 2010. Hierbij is uitgegaan van volledige realisering van het plan. Indien de bebouwing in 2010 voor 70% is gerealiseerd zullen er ongeveer 800 voertuigbewegingen minder plaatsvinden op de IJsselweg. Daarnaast zal volgens het rapport bij een verlaging met 100 motorvoertuigen op een etmaaltotaal van 18.300 al worden voldaan aan de desbetreffende grenswaarde en daarmee aan het Blk 2005.
2.7.16. AGV heeft in het rapport van november 2007 een nadere onderbouwing gegeven van de conclusies uit het rapport van AGV van 2005. Onder meer de genoemde fasering is verder geconcretiseerd en verwerkt in het verkeersmodel 2010, op basis van de planperiode, de planindeling en de situatie ten aanzien van grondverwerving dan wel planontwikkeling.
Daarnaast is voor de in rechtsoverweging 2.7.15. genoemde twee punten langs de IJsselweg het effect doorberekend van het hanteren van een juiste toetsingsafstand van 4 meter vanaf het midden van de meest nabijgelegen rijstrook. In dit kader is in het deskundigenbericht vermeld dat in het rapport van AGV van 2005 ten onrechte was uitgegaan van een afstand van 5 meter vanaf de wegas, in plaats van een toetsingsafstand van 4 meter vanaf het midden van de meest nabijgelegen rijstrook, hetgeen tot ongunstiger resultaten heeft geleid. Deze conclusie uit het deskundigenbericht, dat de resultaten van het onderzoek in zoverre ten onrechte een ongunstiger beeld gaven, is niet door MEGA en anderen bestreden.
In het rapport van AGV van 2007 is de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) op een juiste afstand, 4 meter vanaf het midden van de meest nabijgelegen rijstrook, van de IJsselweg berekend voor het jaar 2010. Hierbij is gebruik gemaakt van de modellen CAR-II, versie 4.0.0., zijnde de versie die is gebruikt in het rapport van AGV van 2005, en CAR-II, versie 6.1.1., als meest recente versie ten tijde van het onderzoek, en is tevens onderscheid gemaakt in het verkeersmodel 2010 exclusief fasering en het verkeersmodel 2010 inclusief fasering. Uit het rapport volgt dat op de in geding zijnde meetpunten langs de IJsselweg met gebruikmaking van het model CAR-II, versie 4.0.0. en het verkeersmodel 2010 inclusief en exclusief fasering de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) 33 respectievelijk 34 dagen per kalenderjaar wordt overschreden. Bij gebruikmaking van het model CAR-II, versie 6.1.1. en het verkeersmodel 2010 zowel inclusief als exclusief fasering, wordt de grenswaarde slechts 10 dagen per kalenderjaar overschreden. Het vorenstaande is door MEGA en anderen niet gemotiveerd betwist. Uit het vorenstaande volgt dat ook zonder de door MEGA en anderen bestreden fasering geen overschrijding van het toegestane aantal van 35 overschrijdingsdagen per kalenderjaar van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) plaatsvindt. Gelet hierop wordt voldaan aan artikel 7, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 20, sub b, van het Blk 2005.
Het betoog faalt.
Hetgeen MEGA en anderen met betrekking tot de fasering hebben aangevoerd behoeft, gelet hierop geen bespreking.
Bezwaren over planvoorschriften
2.8. MEGA en anderen stellen dat artikel 3 van de planvoorschriften vaag en indicatief is en daarom niet als toetsingskader, in het bijzonder voor bouwvergunningen, zou mogen gelden. De verwijzing naar artikel 3 in artikel 5, derde lid, sub a, van de planvoorschriften is dan ook in strijd met de rechtszekerheid.
2.8.1. In artikel 5 van de planvoorschriften is een uit te werken woonbestemming opgenomen. Ingevolge artikel 5, derde lid, sub a, werkt het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Woondoeleinden (uit te werken)" uit met inachtneming van de navolgende leden. Daarbij dient tevens in acht te worden genomen de plankaart, het bepaalde in paragraaf I en artikel 19 en het bepaalde in lid 1 en lid 2. Tevens is het bepaalde in artikel 3 (Algemene beschrijving in hoofdlijnen) van toepassing.
2.8.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de WRO blijkt dat in het belang van de flexibiliteit welbewust de mogelijkheid is geboden om bij bestemmingsplannen globale bestemmingen toe te kennen, die op een later tijdstip meer gedetailleerd moeten worden uitgewerkt. Hieraan zijn uit het oogpunt van rechtszekerheid evenwel begrenzingen gesteld. Zo verplicht artikel 11, eerste lid, van de WRO ertoe dat in het bestemmingsplan regels worden gesteld volgens welke de uitwerking moet plaatsvinden. Voorts stelt artikel 13, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 de eis dat in het bestemmingsplan op zodanige wijze de doelstellingen voor het uit te werken plan worden aangegeven, dat voldoende inzicht wordt verkregen in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van dat plangebied. Het belang van de rechtszekerheid strekt echter niet zover, dat voor elk afzonderlijk deel van dit plangebied op voorhand duidelijk moet zijn over welke bouw- en gebruiksmogelijkheden kan worden beschikt.
Voor het antwoord op de vraag of in een concreet geval voldoende inzicht is geboden in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van een bepaald gebied is onder meer van belang hoe het desbetreffende gebied is ingericht.
Gezien de in artikel 5 van de planvoorschriften genoemde doeleinden en functies, wonen, maatschappelijke voorzieningen, detailhandel, verkeer- en verblijfsdoeleinden, inclusief parkeervoorzieningen en water en groen en de in dat verband gestelde uitwerkingsregels met betrekking tot bebouwingspercentage, bouwhoogte en aan te houden afstanden, bestaat er geen grond voor het oordeel dat in dit geval onvoldoende inzicht wordt verkregen in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van dat gebied. De wijze waarop deze gronden uiteindelijke zullen worden ingericht, wordt eerst bij de uitwerking van het plan bepaald.
In artikel 3, aanhef, van de planvoorschriften is bepaald dat in dit artikel in hoofdlijnen wordt aangegeven op welke wijze met het bestemmingsplan de in de artikelen 4 tot en met 18 beschreven doeleinden worden nagestreefd.
In het onderhavige geval betekent de verwijzing naar de beschrijving in hoofdlijnen in de in artikel 5, derde lid, opgenomen uitwerkingsregels, dat bij de uitwerking, naast het gestelde in artikel 5, tevens toepassing wordt gegegeven aan de beschrijving in hoofdlijnen, en dient de beschrijving in hoofdlijnen derhalve als referentiekader voor de toepassing van deze flexibiliteitsbepaling. Gezien de bewoordingen is artikel 3 van de planvoorschriften niet zodanig concreet dat het als toetsingskader voor de verlening van bouwvergunningen kan fungeren. Een aanvraag om een bouwvergunning dient dan ook te worden getoetst aan de in het uitwerkingsplan op nemen voorschriften.
Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verwijzing in artikel 5, derde lid, naar artikel 3 van de planvoorschriften niet in strijd is met de rechtszekerheid. In hetgeen MEGA en anderen hebben aangevoerd wordt voorts geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om artikel 5, derde lid, sub a, van de planvoorschriften in strijd met artikel 11 van de WRO en artikel 13 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 te achten.
Het betoog faalt.
2.8.3. MEGA en anderen betogen voorts dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 20, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften onvoldoende objectief is begrensd.
2.8.4. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO, het plan te wijzigen ten aanzien van het bepaalde in artikel 3, zesde lid, voor een hoger percentage gestapelde woningen, indien dit uit stedenbouwkundig oogpunt en/of vanwege ontwikkelingen op de woningmarkt wenselijk is, met dien verstande dat het aandeel gestapelde woningen maximaal 20% mag bedragen.
Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit deze bepaling voldoende duidelijk in welke gevallen en onder welke omstandigheden van deze wijzigingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. Dat een beoordeling van de vraag of een hoger percentage gestapelde woningen uit stedenbouwkundig oogpunt of vanwege ontwikkelingen op de woningmarkt wenselijk is, in de eerste plaats aan het college van burgemeester en wethouders is voorbehouden, maakt dit niet anders. Het vorenstaande neemt immers niet weg dat indien dat college toepassing wenst te geven aan de onderhavige wijzigingsbevoegdheid, het de wenselijkheid deugdelijk dient te onderbouwen. Indien op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften een wijzigingsplan wordt vastgesteld, staat het belanghebbenden vrij hiertegen rechtsmiddelen aan te wenden in het geval naar hun mening de wenselijkheid onvoldoende is gemotiveerd. Er bestaat op voorhand geen grond voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid als zodanig onvoldoende objectief is begrensd.
Het betoog faalt.
Waterberging
2.9. MEGA en anderen stellen dat de bergingsbehoefte aan oppervlaktewater te laag is ingeschat. Zij betogen voorts dat in het plan onvoldoende is gewaarborgd dat de waterberging, die noodzakelijk is in verband met de toename van het verhard oppervlak in het plangebied, daadwerkelijk zal worden aangelegd.
2.9.1. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, begrijpt de Afdeling deze beroepsgrond aldus, dat deze betrekking heeft op de gronden van MEGA en anderen met de bestemming "Woondoeleinden (uit te werken)". Volgens MEGA en anderen dient, in overeenstemming met het Nationaal Bestuursakkoord Water, bij de schatting van de bergingsbehoefte aan oppervlaktewater in het plangebied te worden uitgegaan van het middenscenario van de in de toekomst te verwachten neerslaghoeveelheden. Uit het deskundigenbericht blijkt dat dit uitgangspunt juist ten grondslag is gelegd aan de berekening van de bergingsbehoefte aan oppervlaktewater. Gelet hierop en nu MEGA en anderen geen concrete gegevens hebben overgelegd die op het tegendeel wijzen, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de bergingsbehoefte aan oppervlaktewater in het plangebied te laag is geschat.
2.9.2. Met betrekking tot de vraag of de berekende behoefte aan waterberging voldoende is, overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge de plantoelichting wordt bij het ontwerp van de waterstructuren uitgegaan van een open watersysteem. Hierdoor staan de waterlopen in Waterland en de vijvers in de Hoge Hemen in directe verbinding met het oppervlaktewater buiten het plangebied. Dit betekent dat de berging van afstromend regenwater wordt verdeeld over het oppervlaktewater in het totale peilgebied. In het plangebied zal 75% van het verhard oppervlak direct op het oppervlaktewater afwateren. Het overige wordt aangesloten op het verbeterd gescheiden rioolstelsel, aldus de toelichting. In het plan is aan de waterlopen binnen fase 1 van het plangebied de bestemming "Water" toegekend. Deze gronden zijn ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor water en waterhuishoudkundige voorzieningen, oevers en kaden en bijbehorende voorzieningen. In het zuidelijke gedeelte van het plangebied, waaronder de gronden van MEGA en anderen, zijn de waterlopen niet als zodanig op de plankaart vastgelegd. Aan het merendeel van de gronden in het zuidelijke gedeelte van het plangebied is de bestemming "Woondoeleinden (uit te werken)" toegekend. Deze gronden zijn ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften onder meer bestemd voor waterpartijen en waterhuishoudkundige voorzieningen. Het plan dient voor deze gronden derhalve, ook wat betreft de inrichting van het oppervlaktewater, nader te worden uitgewerkt in een uitwerkingsplan. Ten behoeve van de inrichting van het oppervlaktewater zijn op de plankaart de aanduidingen "waterstructuur Hoge Hemen" en "waterstructuur Waterland" opgenomen.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften moeten burgemeester en wethouders de bestemming "Woondoeleinden (uit te werken)" uitwerken. Op grond van artikel 5, eerste lid, onder 6, van de planvoorschriften, dient bij de uitwerking het bepaalde in artikel 3, vijfde lid, in acht te worden genomen.
In artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften is de waterstructuur, zoals deze in het plangebied wordt nagestreefd, beschreven, waarbij wordt verwezen naar de aanduidingen op de plankaart met betrekking tot de waterstructuren, die als indicatief moeten worden beschouwd. Ingevolge dit artikel dient, voor zover hier van belang, in het totale plangebied minimaal 8,2% aan oppervlaktewater te worden gerealiseerd. Een andere vormgeving van de waterstructuur zoals in dit lid is aangegeven, is alleen toegestaan, indien (per plandeel) kan worden voldaan aan het minimale oppervlaktewaterpercentage, als geen afbreuk wordt gedaan aan de beoogde ruimtelijke hoofdstructuur en er sprake is van een waterhuishoudkundige doorkoppeling. Deze voorwaarden gelden ook voor het realiseren van andere, ondergeschikte waterpartijen, aanvullend op de watersystemen. Bij de uitwerking van het watersysteem is het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier betrokken, aldus het voorschrift.
Artikel 3 van de planvoorschriften bevat de algemene beschrijving in hoofdlijnen. Weliswaar is in de aanhef van artikel 3 vermeld dat hierin in hoofdlijnen wordt aangegeven op welke wijze met het bestemmingsplan de in de artikelen 4 tot en met 18 beschreven doeleinden worden nagestreefd, maar daarbij is tevens vermeld dat de algemene beschrijving in hoofdlijnen, afhankelijk van de gekozen bewoordingen, een toetsingsfunctie kan hebben (directe werking).
Hoewel artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften deel uitmaakt van de beschrijving in hoofdlijnen, moet gelet hierop het gedeelte van deze bepaling aangaande het minimum aan oppervlaktewater met het oog op waterberging in het plangebied, gelet op de gebruikte bewoordingen, worden aangemerkt als een bindende bepaling, in die zin dat dit als een uitwerkingsregel heeft te gelden die door het college van burgemeester en wethouders in acht dient te worden genomen bij het opstellen van een uitwerkingsplan. Blijkens het deskundigenbericht komt het in de voorschriften genoemde minimumpercentage overeen met de berekende behoefte aan waterberging. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de waterberging onvoldoende in het plan is verzekerd.
De betogen falen.
De bestemming "Groenvoorzieningen"
2.10. MEGA en anderen hebben aangevoerd dat aan een deel van hun perceel kadastraal bekend gemeente Hoorn, sectie K 2547 (hierna: het perceel), ten onrechte de bestemming "Groenvoorzieningen" is toegekend. Zij menen dat deze bestemming leidt tot inefficiënt grondgebruik en daarmee in strijd is met artikel 10 van de WRO. MEGA en anderen willen dat aan de desbetreffende gronden een woonbestemming wordt toegekend.
2.10.1. In het plan is aan een groot deel van het perceel de bestemming "Groenvoorzieningen 1 t/m 3" toegekend, met de nadere aanduiding "G3".
Blijkens de beschrijving in hoofdlijnen die is opgenomen in artikel 13, tweede lid, van de planvoorschriften is dit bestemmingsvlak bedoeld als groene bufferzone tussen het nieuwe woongebied en de ten oosten daarvan gelegen (agrarische) bedrijven.
Aan de oostzijde van het perceel ligt een tuincentrum. Dit bedrijf is in het plan als zodanig bestemd. Op de plankaart is de bij dit bedrijf behorende milieuhindercontour aangegeven. MEGA en anderen hebben niet bestreden dat het perceel, voor zover daaraan de bestemming "Groenvoorzieningen 1 t/m 3" met de nadere aanduiding "G3" is toegekend, ligt binnen de bij dit bedrijf behorende milieuhindercontour die is gebaseerd op de VNG-brochure. Daarbij is uitgegaan van de normale categorie-indeling voor de genoemde bedrijven en de bij deze categorieën behorende afstanden. MEGA en anderen stellen echter dat de raad in dit geval had moeten afwijken van de VNG-brochure, om woningbouw op het perceel mogelijk te maken.
MEGA en anderen hebben geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van de VNG-brochure. Het in geding zijnde tuincentrum betreft een bestaand bedrijf, terwijl de geplande woningen deel uitmaken van een nieuw te bouwen wijk. De keuze voor een groene buffer tussen het tuincentrum en de woningen met een breedte die gelijk is aan de milieuhindercontour acht de Afdeling dan ook niet onjuist. Derhalve is geen sprake van inefficiënt grondgebruik of strijd met artikel 10 van de WRO.
Het betoog faalt.
Conclusie
2.11. De conclusie is dat hetgeen MEGA en anderen hebben aangevoerd, zoals verwoord in rechtsoverweging 2.6.10., aanleiding geeft voor het oordeel dat de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden (uit te werken)", "Gemengd lint (uit te werken)", "Groenvoorzieningen 3", "Bedrijven 3", "Bedrijven 6" en "Verkeers- en verblijfsdoeleinden" voor zover deze plandelen vallen binnen 150 meter vanaf de bestemmingsgrens van het plandeel met de bestemming "Bedrijven 2" en 25 meter vanaf de bestemmingsgrens van het plandeel met de bestemming "Bedrijven 2*" zijn vastgesteld in strijd met het Bevi en de Revi.
Voorts zijn de plandelen met de bestemmingen "Bedrijven 2*" en "Woondoeleinden (uit te werken)" in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met het Bevi en de Revi in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, en voor zover het betreft de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden (uit te werken)" ter plaatse van het LPG-reservoir en "Bedrijven 2*" tevens in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Het beroep van MEGA en anderen is, voor zover ontvankelijk, in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de hiervoor genoemde plandelen.
2.12. De conclusie is voorts dat hetgeen MEGA en anderen voor het overige hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van MEGA en anderen is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.13. Ter zitting heeft [appellant sub 2] aangevoerd dat ten onrechte niet is voorzien in windsingels en de Dorpsstraat ten onrechte wordt doorkruist door de Strip. Deze beroepsgronden heeft hij niet eerder naar voren gebracht. Nu [appellant sub 2] dit eerst ter zitting heeft aangevoerd, dienen deze gronden vanwege een goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 2] geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan van hem redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat hij dit eerder naar voren had gebracht.
Deze beroepsgronden kunnen derhalve niet bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken.
2.13.1. [appellant sub 2] stelt dat de bestemming "Woondoeleinden (uit te werken)" op en in de omgeving van zijn perceel, in het bijzonder de daarin opgenomen mogelijkheid van woningbouw, gelet op de nabijheid van bedrijven, aardgastransportleidingen en een spoorlijn, vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening ongewenst is.
2.13.2. De gronden van [appellant sub 2] hebben een uit te werken woonbestemming gekregen. Aan een uitwerkingsplicht dient gevolg te worden gegeven. Daarbij dienen de uitwerkingsregels te worden toegepast. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat aan deze verplichting kan worden voorbijgegaan. Het voorgaande brengt met zich dat door het onherroepelijk worden van het onderhavige bestemmingsplan de aanvaardbaarheid van de bestemming "Woondoeleinden (uit te werken)" in beginsel als een gegeven moet worden beschouwd bij de toetsing van een op grond van dit bestemmingsplan vastgesteld uitwerkingsplan. Dit betekent dat, hoewel de concrete bestemming op perceelsniveau eerst in een uitwerkingsplan zal worden neergelegd, reeds nu bij de beoordeling van het bestemmingsplan dient te worden bezien in hoeverre de uit te werken bestemming in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Woondoeleinden (uit te werken)" aangewezen gronden bestemd voor woningen, maatschappelijke voorzieningen, detailhandel, verkeer- en verblijfsdoeleinden, inclusief parkeervoorzieningen, waterpartijen, waterhuishoudkundige voorzieningen, groen en bijbehorende voorzieningen.
Gelet op deze doeleindenomschrijving is de inrichting van het uit te werken gebied als woongebied een gegeven. Dit neemt niet weg dat uit deze doeleindenomschrijving tevens volgt dat in een uitwerkingsplan aan de plandelen met deze bestemming naast de functie wonen tevens andere functies aan de gronden kunnen worden toegekend.
De uitwerkingsregels, in samenhang bezien met de doeleindenomschrijving, laten aan het college van burgemeester en wethouders veel ruimte om de inrichting van het uit te werken woongebied nader in het uitwerkingsplan te bepalen. Eén en ander brengt mee dat voor het college aanleiding bestaat aan de gronden met de bestemming "Woondoeleinden (uit te werken)"goedkeuring te onthouden indien reeds op voorhand duidelijk is dat de inrichting van de gronden als woongebied in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht, en er derhalve geen enkele uitwerking mogelijk is die in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening in een uitwerkingsplan kan worden neergelegd.
[appellant sub 2] heeft naar voren gebracht dat woningbouw ongewenst is in verband met de aanwezigheid van bedrijven, aardgastransportleidingen en een spoorlijn.
Op en in de directe omgeving van het perceel van [appellant sub 2] is de aanduiding "grens zonebesluit industrieterrein Wgh" opgenomen.
Ingevolge artikel 5, vijfde lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, mag op gronden als bedoeld in lid 1, niet worden gebouwd dan nadat het plan voor de betreffende gronden is uitgewerkt in de zin van artikel 11 van de WRO en alsdan uitsluitend overeenkomstig een vigerend uitwerkingsplan.
Ingevolge artikel 5, vijfde lid, sub b, van de planvoorschriften is het verboden op de gronden ter plaatse van de op de plankaart aangegeven "grens zonebesluit industrieterrein Wgh" woningen te bouwen.
Ingevolge artikel 5, vijfde lid, sub c, voor zover van belang, kan het college van burgemeester en wethouders van het bouwverbod als bedoeld in sub b vrijstelling verlenen indien door middel van de toepassing van dove gevels en de situering van geluidsgevoelige gevels en ruimten, de geluidsbelasting ten gevolge van het industrielawaai op de daarvoor in aanmerking komende geluidsgevoelige gevels en ruimten van en behorende bij de woningen, zich verdraagt met de Wet geluidhinder.
Ingevolge artikel 5, derde lid, sub a, onder 2, in samenhang met artikel 19, tweede lid, sub a, dienen bij de uitvoering van het plan de op de plankaart aangegeven aanduidingen "milieucontour" in acht te worden genomen, in die zin dat milieuhindergevoelige functies niet binnen deze contouren mogen worden gerealiseerd. Overeenkomstig sub b kan hiervan vrijstelling worden verleend indien is komen vast te staan dat ter plaatse geen sprake meer is van planologisch relevante milieuhinder.
Ingevolge artikel 17, derde lid, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het verbod te bouwen ten dienste van andere bestemmingen dan "Veiligheidszone aardgastransportleiding", ten behoeve van het bouwen van gebouwen respectievelijk bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van een overige aan de grond toegekende bestemming, met dien verstande dat de bouwhoogte van een gebouw niet meer mag bedragen dan 3 meter, de oppervlakte van een gebouw niet meer mag bedragen dan 15 m² en vooraf advies wordt ingewonnen van de betreffende leidingbeheerder.
Ingevolge artikel 19, vierde lid, sub a, van de planvoorschriften dienen bij de uitvoering van het plan voor het bouwen van woningen of andere geluidsgevoelige objecten de voorkeursgrenswaarden van 50 dB(A) vanwege het wegverkeer en 57 dB(A) vanwege het spoorwegverkeer te worden gerespecteerd. Ingevolge sub b mogen, voor zover bij de uitvoering van het plan bovengenoemde voorkeursgrenswaarden niet kunnen worden gerespecteerd, woningen of andere geluidsgevoelige objecten uitsluitend worden gebouwd in overeenstemming met het door het college genomen besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden, zoals is opgenomen in aanhangsel 1 van het bestemmingsplan.
Gelet op deze planvoorschriften heeft het college terecht gesteld dat het plan in beginsel geen woningbouw mogelijk maakt binnen de op de plankaart aangegeven milieucontouren rond bedrijven. Gelet op de bepalingen met betrekking tot oppervlakte en hoogte, is evenmin woningbouw mogelijk binnen de aanduiding "veiligheidszone aardgastransportleiding".
Ten slotte is woningbouw binnen de op grond van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder geldende zone langs de spoorlijn slechts mogelijk indien aan de voorkeursgrenswaarde vanwege het spoorwegverkeer wordt voldaan, dan wel een besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden is genomen.
Gelet op het vorenstaande is de vrees van [appellant sub 2] dat met de in het plan voorziene bouw van woningen geen rekening wordt gehouden met de door hem genoemde hinderveroorzakende functies, ongegrond. In dit verband is van belang dat de uit te werken bestemming, gelet op de doeleindenomschrijving en de uitwerkingsregels, voldoende ruimte laat om in een op te stellen uitwerkingsplan bij de concrete inrichting van de gronden een andere dan woonbestemming neer te leggen, zodat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uit te werken bestemming niet op voorhand in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht.
De betogen falen.
2.13.3. Voorts stelt [appellant sub 2] dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de te verwachten verkeersintensiteiten, in het bijzonder naar de effecten van het te realiseren bedrijventerrein ten noorden van het plangebied, de capaciteit van de N302/Westfrisiaweg en de vraag of het bestaande en te ontwikkelen wegennet de toename van de verkeersintensiteiten kan verwerken. In dit verband wijst hij erop dat het college ten onrechte het Masterplan "Hoofdinfrastructuur Hoorn 2006-2020" - waarin de raad zorgen heeft geuit omtrent de verkeersinfrastructuur in en in de omgeving van Hoorn - niet bij zijn beoordeling heeft betrokken, ten onrechte geen verkeerscirculatieplan is opgesteld en dat voor de noodzakelijke aanpassing van verschillende wegen geen financiering bestaat.
2.13.4. In het rapport van Bésic Consult en het rapport "Gemeente, Hoorn, Update Verkeersmodel naar 2015, Bangert en Oosterpolder" van AGV van januari 2005, zijn de resultaten van het onderzoek naar de te verwachten verkeersintensiteiten vermeld. Zoals reeds is overwogen in punt 2.7.7. is bij de verkeersonderzoeken rekening gehouden met alle toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen in en in de omgeving van Hoorn, zoals die onder meer in het streekplan worden genoemd. In het streekplan "Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord" wordt onder meer het bedrijventerrein West-Frisia Noord, dat ten noorden van het plangebied zal worden gerealiseerd, vermeld. In het rapport van AGV van 2007 wordt nog eens opgesomd en bevestigd welke planologische ontwikkelingen bij de berekening van de verkeersintensiteiten zijn meegenomen. Ook hier wordt het bedoelde bedrijventerrein genoemd. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant sub 2] dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar te verwachte verkeersintensiteiten.
In het "Verkeersonderzoek bestemmingsplan Bangert en Oosterpolder" wordt geconcludeerd dat naar verwachting over enige tijd op de A7 in de omgeving van Hoorn de verkeersafwikkeling stagneert en dat de realisatie van de nieuwe infrastructuur en uitbreiding van bestaande infrastructuur noodzakelijk is om de verkeerseffecten van het nieuwe plangebied op te vangen. De raad heeft gesteld dat de noodzakelijke infrastructuur tijdig gereed zal zijn. In het najaar van 2006 is de tijdelijke ontsluiting van de Strip, die functioneert als hoofdontsluiting van het plangebied, op de N302/Westfrisiaweg in gebruik genomen en voorts zijn er middelen beschikbaar om de N302/Westfrisiaweg, het tracé A7-Markerwaardweg en verschillende wegen in het plangebied op te waarderen, aldus de raad. Zoals reeds is overwogen in punt 2.7.9. heeft het provinciebestuur besloten tot het in fasen opwaarderen van de N302/Westfrisiaweg. Voor deze opwaardering zijn financiële middelen beschikbaar gesteld, aldus het college. Naar verwachting zal in 2010 met de werkzaamheden worden begonnen. Gelet op vorengenoemde ontwikkelingen, en bij gebreke aan door [appellant sub 2] gestelde feiten of omstandigheden die op het tegendeel wijzen, is voldoende aannemelijk dat de N302/Westfrisiaweg daadwerkelijk zal worden opgewaardeerd en dat de financiële middelen daarvoor beschikbaar zijn.
Uit paragraaf 7 van het rapport van Bésic Consult volgt dat de ontworpen verkeersstructuur, onder de in het rapport beschreven randvoorwaarden, zal voldoen. In het deskundigenbericht is vermeld dat de gronden die nodig zijn voor de opwaardering van de Oostergouw en de IJsselweg in eigendom zijn van de gemeente en de bestemming "Verkeersdoeleinden" hebben, zodat de aanpassingen planologisch reeds mogelijk zijn. Nieuwe wegen die voor een goede verkeersafwikkeling in het plangebied noodzakelijk zijn, zijn in het plan als zodanig voorzien. In dit kader is van belang dat in een bestemmingsplan geen concrete verkeersmaatregelen kunnen worden opgenomen. Gelet op hetgeen hierover in de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is gesteld, is aannemelijk geworden dat de in het rapport beschreven verkeersmaatregelen kunnen en zullen worden genomen.
Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor de conclusie dat moet worden getwijfeld aan de capaciteit van het wegennet in en rond het plangebied.
In paragraaf 8 van het rapport van Bésic Consult is gesteld en toegelicht dat bij het ontwerp van de infrastructuur rekening is gehouden met de verkeersveiligheid, hetgeen wordt bevestigd in het deskundigenbericht. Nu hiermee inzicht is gegeven in de verkeersveiligheid op en in de buurt van de Strip, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in dit verband door [appellant sub 2] gestelde vereiste van een verkeerscirculatieplan, waarin inzicht kan worden geboden in de verkeersveiligheid, in dit geval overbodig is.
Het Masterplan Hoofdinfrastructuur Hoorn 2006-2020 was op het moment van het nemen van het bestreden besluit nog niet vastgesteld, zodat het college dit plan niet bij zijn beoordeling hoefde te betrekken.
Het betoog faalt.
2.13.5. [appellant sub 2] voert voorts aan dat ten onrechte voorbij is gegaan aan de Regeling saldering luchtkwaliteit 2005.
2.13.6. [appellant sub 2] heeft dit standpunt niet onderbouwd. Uit het in overweging 2.7.16. besproken onderzoek van AGV van 2007 blijkt dat er geen in het Blk 2005 gestelde grenswaarden worden overschreden, zodat, zoals eerder is overwogen, aan artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 wordt voldaan. Van een salderingssituatie als bedoeld in het derde lid van dat artikel is derhalve geen sprake, zodat de door [appellant sub 2] bedoelde regeling niet van toepassing is.
Het betoog faalt.
2.13.7. Voorts is volgens [appellant sub 2] onduidelijk of het plan economisch uitvoerbaar is.
2.13.8. In de plantoelichting is vermeld dat het plangebied wordt ontwikkeld als woongebied met een maximale capaciteit van 3.400 woningen. De exploitatie van het gebied, die in handen is van marktpartijen, is in 2004 aangevangen en zal naar verwachting duren tot 31 december 2014. Voorts is vermeld dat de exploitatie van het plan zonder gemeentelijke bijdrage sluitend is, zodat de economische uitvoerbaarheid van het plan is verzekerd. In hetgeen [appellant sub 2] zonder verdere onderbouwing heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college hiervan niet kon uitgegaan. Voor zover [appellant sub 2] heeft verwezen naar een brief van het college van burgemeester en wethouders van 19 januari 2006, wordt overwogen dat het college van burgemeester en wethouders in die brief, naar aanleiding van vragen van een van de fracties in de raad, ingaat op aspecten als financieel-economische uitvoerbaarheid en grondexploitatie. De Afdeling volgt [appellant sub 2] echter niet in zijn stelling dat uit deze brief zou kunnen worden afgeleid dat het plan economisch niet uitvoerbaar is.
Het betoog faalt.
2.13.9. Verder stelt [appellant sub 2] dat ten onrechte een voorkeursrecht ingevolge de Wet voorkeursrecht gemeenten op zijn gronden is gevestigd.
2.13.10. De Afdeling overweegt dat de rechtmatigheid van het voorkeursrecht dat is gevestigd op de gronden van [appellant sub 2] in de onderhavige procedure niet ter beoordeling staat. Het besluit tot vestiging van een voorkeursrecht kent een eigen procedure, in het kader waarvan [appellant sub 2] als belanghebbende rechtsmiddelen kan aanwenden. Deze beroepsgrond behoeft dan ook geen bespreking.
2.14. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Proceskosten
2.15. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland dient ten aanzien van MEGA en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van MEGA en anderen voor zover gericht tegen de goedkeuring van de ten noorden van de Dorpsstraat gelegen plandelen met de bestemmingen "Gemengd lint (uit te werken)" en "Gemengde doeleinden", voor zover gelegen binnen ongeveer 50 meter van de N302/Westfrisiaweg, de artikelen 24, derde lid, onder a, en 5, eerste lid, onder g, van de planvoorschriften en de aanduiding "semi permanente voorzieningen" niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van MEGA en anderen gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 3 oktober 2006, kenmerk 2006-43466, voor zover het betreft de goedkeuring van de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden (uit te werken)", "Gemengd lint (uit te werken)", "Groenvoorzieningen 3", "Bedrijven 3", "Bedrijven 6" en "Verkeers- en verblijfsdoeleinden" voor zover deze plandelen vallen binnen 150 meter vanaf de bestemmingsgrens van het plandeel met de bestemming "Bedrijven 2" en 25 meter vanaf de bestemmingsgrens van het plandeel met de bestemming "Bedrijven 2*" en het plandeel met de bestemming "Bedrijven 2*";
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III genoemde plandelen;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 3 oktober 2006;
VI. verklaart het beroep van [appellant sub 2] geheel en het beroep van MEGA en anderen voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij MEGA en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan MEGA en anderen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan MEGA en anderen het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008
357-559.