ABRvS, 14-02-2007, nr. 200604951/1
ECLI:NL:RVS:2007:AZ8450, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
14-02-2007
- Zaaknummer
200604951/1
- LJN
AZ8450
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:AZ8450, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14‑02‑2007; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBUTR:2006:AX8058, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 10:4 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2007, 126 met annotatie van R. Ortlep
JV 2007/143
Uitspraak 14‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 januari 2004 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) de aan appellant sub 2 (hierna: de vreemdeling) krachtens de Regeling opvang asielzoekers (hierna: de ROA) toegekende verstrekkingen beëindigd.
200604951/1.
Datum uitspraak: 14 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Woerden,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/3427 van de rechtbank Utrecht van 6 juni 2006 in het geding tussen:
appellant sub 2
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2004 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) de aan appellant sub 2 (hierna: de vreemdeling) krachtens de Regeling opvang asielzoekers (hierna: de ROA) toegekende verstrekkingen beëindigd.
Bij besluit van 8 november 2005 heeft het college het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juni 2006, verzonden op 12 juni 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college en de vreemdeling bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2006 onderscheidenlijk 24 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 3 augustus 2006 onderscheidenlijk 31 augustus 2006 hebben de vreemdeling en het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.P. Heinrich, advocaat te 's-Gravenhage, en mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht, namens de vreemdeling, zijn verschenen.
2. Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdeling
2.1. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college zijn bevoegdheid tot het beëindigen van de verstrekkingen krachtens de ROA bij besluit van 4 juni 2002 niet rechtsgeldig aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COA) heeft gemandateerd.
2.1.1. Ingevolge artikel 10:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) behoeft, indien de gemandateerde niet werkzaam is onder de verantwoordelijkheid van de mandaatgever, de mandaatverlening de instemming van de gemandateerde en in voorkomend geval van degene onder wiens verantwoordelijkheid hij werkt.
Volgens de memorie van toelichting bij voormeld artikel (Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, blz. 172) is de eis van instemming geen vormvereiste en is daarvoor geen geschrift vereist. Instemming kan ook blijken uit de uitoefening van het mandaat.
2.1.2. De beslissing op bezwaar is genomen door de algemeen directeur van het COA. Deze handelde in ondermandaat namens het bestuur van het COA, dat als gemandateerde handelde namens het college. Het COA heeft door middel van dat besluit derhalve daadwerkelijk uitvoering gegeven aan het besluit van het college van 4 juni 2002. Reeds gelet hierop heeft de rechtbank in het licht van voormelde toelichting bij artikel 10:4, eerste lid, van de Awb, terecht geoordeeld dat het COA met de verlening van het mandaat door het college heeft ingestemd. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de bevoegdheid van het college tot het beëindigen van de verstrekkingen niet rechtsgeldig aan het COA is gemandateerd.
Het betoog faalt.
In het hoger beroep van het college
2.2. Ingevolge artikel III van het besluit van 27 maart 2001 van de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) strekkende tot wijziging van de ROA eindigen de verstrekkingen van de asielzoeker, op wiens asielaanvraag voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist, ten aanzien van wie een last tot uitzetting is gegeven en aan wie door de korpschef is medegedeeld dat hij de verstrekkingen moet verlaten, in afwijking van artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA, op de dag waarop hij Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten.
2.3. Het ten tijde van het besluit van 8 november 2005 door het college bij de toepassing van die bepaling gevoerde beleid, neergelegd in de Herziene werkwijze Stappenplan III (hierna: het stappenplan), strekt ertoe dat verstrekkingen aan documentloze asielzoekers die Nederland dienen te verlaten niettemin niet worden beëindigd, doch slechts indien en zolang zij meewerken aan het verkrijgen van een vervangend reisdocument. Kernpunt van dit beleid is dat van medewerking die tot voortzetting van de verstrekkingen, hoewel daarop geen aanspraak bestaat, aanleiding geeft uitsluitend sprake is, indien en zolang de vreemdeling alles doet, wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om terugkeer naar het land van herkomst te bewerkstelligen.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 augustus 2005, in zaak no.200410064/1, JV 2005/388) wordt het zogeheten terugkeergesprek met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) gevoerd om te beoordelen of sprake is geweest van zodanige inspanningen, dat voortzetting van de verstrekkingen gerechtvaardigd is. Indien de vreemdeling niet kan aantonen dat hij alle activiteiten heeft verricht ten behoeve van terugkeer of vertrek naar het land van herkomst die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, wordt daarvan mededeling gedaan aan het college met het verzoek de verstrekkingen aan de desbetreffende vreemdeling te beëindigen.
Het college mag in beginsel afgaan op de mededeling van de IND. Dit is slechts anders, indien er voor het college op grond van de door de vreemdeling overgelegde gegevens of anderszins gebleken feiten en omstandigheden concrete aanleiding voor twijfel is aan de juistheid van de mededeling. Het terugkeergesprek vormt aldus het peilmoment voor de beoordeling, of de vreemdeling heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting. Indien op dat tijdstip blijkt, dat ten tijde van dat gesprek onvoldoende inspanningen zijn verricht, kan dat gebrek niet door inspanningen nadien worden hersteld.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het niet mocht afgaan op de mededeling van de IND dat de vreemdeling onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn terugkeer, omdat niet is gebleken dat de vreemdeling voorafgaande aan zijn terugkeergesprek op 24 februari 2003 is voorgelicht conform het in het besluit van 8 november 2005 genoemde advies van de Commissie-Van Dijk, heeft miskend dat het college gehouden was op grondslag van het stappenplan te besluiten.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2003, in zaak no. 200303064/1, ter voorlichting van partijen aangehecht) was het advies van voormelde commissie gericht aan de staatssecretaris en was het aan deze, respectievelijk zijn rechtsopvolger, het beleid met betrekking tot voortzetting van de verstrekkingen in het licht hiervan te bezien. Het advies is mede ten grondslag gelegd aan het stappenplan, op basis waarvan het college heeft besloten de verstrekkingen aan de vreemdeling te beëindigen. De rechtbank had derhalve aan de hand van het stappenplan behoren te toetsen of het college op grond van de door de IND verstrekte gegevens hiertoe in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
Het betoog slaagt.
2.5. Het college betoogt voorts dat het niet was gehouden aannemelijk te maken dat aan de vreemdeling een informatiebrief is uitgereikt. Gelet op de ondertekening door de vreemdeling van de vordering om te verschijnen op het terugkeergesprek, bestond geen aanleiding om aan te nemen dat hij niet op de hoogte was van wat van hem werd verlangd. Bovendien lag het, indien dat niet duidelijk zou zijn geweest, op de weg van de vreemdeling om daarnaar te informeren, aldus het college.
2.5.1. Vast staat dat de vreemdeling op 18 december 2002 de vordering om in persoon te verschijnen op een terugkeergesprek op 24 februari 2003, heeft ondertekend. In deze vordering wordt uitdrukkelijk verwezen naar een bijgevoegde informatiebrief. Onder deze omstandigheden mocht het college er van uitgaan dat de vreemdelingendienst zowel de vordering als een exemplaar van de standaard-informatiebrief aan de vreemdeling heeft uitgereikt. Dat de vreemdelingendienst nadien niet tezamen met de ondertekende vordering een exemplaar van de informatiebrief per faxapparaat naar de IND heeft verzonden, maakt dit, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet anders. De standaard-informatiebrief is ongeadresseerd en wordt, zoals het college terecht stelt, niet ondertekend.
Gelet op het voorgaande ligt het, anders dan de rechtbank heeft overwogen, op de weg van de vreemdeling om bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan dient te worden aangenomen dat hij de informatiebrief niet heeft ontvangen. De enkele betwisting van de ontvangst van de informatiebrief is onvoldoende. Ingeval het de vreemdeling na de uitreiking van de vordering nog onduidelijk was waartoe het terugkeergesprek diende en wat de gevolgen zouden zijn, was het aan hem om daarnaar te informeren.
Het college heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de vreemdeling niet reeds voor het terugkeergesprek op de hoogte was van hetgeen van hem werd verlangd.
Het betoog slaagt.
2.6. Het hoger beroep van het college is gegrond. Hetgeen overigens door het college is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.6.1. Vaststaat dat de vreemdeling tot aan het terugkeergesprek geen enkele inspanning heeft verricht om zijn terugkeer te bewerkstelligen. Het college heeft zich derhalve, mede gelet op het in rechtsoverweging 2.5.1 overwogene, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen concrete aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de door de IND gedane mededeling dat de vreemdeling onvoldoende medewerking heeft verleend aan zijn terugkeer. De enkele stelling van de vreemdeling dat de vreemdelingendienst te Utrecht hem heeft gezegd dat hij niet behoefde mee te werken omdat hij nog in procedure was, leidt, reeds omdat hij deze stelling niet heeft onderbouwd, niet tot een ander oordeel.
2.6.2. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.6.3. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 8 november 2005 alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Woerden gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 juni 2006 in zaak no. SBR 05/3427;
IV. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007
32-485.