ABRvS, 30-08-2006, nr. 200510012/1
ECLI:NL:RVS:2006:AY7163
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-08-2006
- Zaaknummer
200510012/1
- LJN
AY7163
- Roepnaam
Toverformule Gemeente Schermer
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AY7163, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑08‑2006; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
BR 2006/244 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
Uitspraak 30‑08‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schermer (hierna: het college) geweigerd aan appellante vrijstelling te verlenen voor het uitbreiden van haar caravanhandel op het perceel naast het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
200510012/1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Schermer,
tegen de uitspraak in zaak no. BSTPL 05/193 van de rechtbank Alkmaar van 13 oktober 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Schermer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schermer (hierna: het college) geweigerd aan appellante vrijstelling te verlenen voor het uitbreiden van haar caravanhandel op het perceel naast het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 december 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2005, verzonden op 27 oktober 2005, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij faxbericht van 6 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], en bijgestaan door mr. P.H. Revermann, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.D. Wagenaar en A.C.A. Uitendaal, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante wenst het perceel te gebruiken ten behoeve van de op het naastgelegen perceel gevestigde caravanhandel.
2.2. Het perceel heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Dorpskernen Schermer" de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met daarop de aanduiding "zonder bebouwing (Az)".
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor agrarische bedrijven als bedoeld in artikel 1, zestiende [vijftiende] lid, alsmede voor het behoud en herstel van actuele en potentiële landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Ingevolge artikel 1, vijftiende lid, van de planvoorschriften moet als agrarisch bedrijf worden aangemerkt een bedrijf, gericht op het houden van melk- en ander vee (nagenoeg) geheel op open grond.
Vast staat dat het gebruik van het perceel ten behoeve van de caravanhandel van appellante strijdig is met deze bestemming.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het verzoek om vrijstelling op grond van artikel 35 van de planvoorschriften. In dit verband stelt zij dat een zinvol gebruik van het perceel overeenkomstig de bestemming niet mogelijk is. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante een advies van LTO Noord van 6 juli 2005 in de procedure gebracht. Voorts is de rechtbank volgens appellante ten onrechte niet ingegaan op haar stelling dat geen dringende redenen aanwezig zijn die aan verlening van vrijstelling in de weg staan.
2.3.1. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de overige voorschriften. Ingevolge het vierde lid van dit planvoorschrift verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in het eerste lid, indien strikte toepassing van het verbod leidt tot beperkingen in het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen worden gerechtvaardigd.
De Afdeling overweegt met betrekking tot de vrijstellingsmogelijkheid in voornoemd artikel, de zogenoemde toverformule, dat hiervan slechts gebruik kan worden gemaakt indien een zinvol gebruik overeenkomstig het geldende bestemmingsplan objectief gezien niet meer mogelijk is. Voor de toepassing van de toverformule is niet bepalend de omstandigheid dat appellante het perceel meer geschikt acht voor de uitbreiding van haar caravanhandel dan voor een gebruik overeenkomstig de bestemming.
Anders dan appellante betoogt heeft de rechtbank terecht overwogen dat in de stukken en in hetgeen ter zitting naar voren is gebracht geen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat het perceel objectief bezien niet meer zinvol overeenkomstig de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" zou kunnen worden gebruikt. Daarbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat het perceel kan worden gebruikt ten behoeve van een agrarisch bedrijf, omdat niet noodzakelijk is dat op het perceel een volwaardig bedrijf wordt geëxploiteerd. Voorts kan het ook worden gebruikt voor het behoud en herstel van landschappelijke waarden. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat voor een gebruik van het perceel overeenkomstig de bestemming niet noodzakelijk is dat de gronden rechtstreeks zijn verbonden met een agrarisch bedrijf. De rechtbank heeft voorts met juistheid bij zijn oordeel betrokken dat ook het hobbymatig houden van dieren een activiteit kan betreffen die strekt tot het behoud van de landschappelijke waarde van de gronden. Het door appellante ingebrachte advies van LTO Noord gaat deels aan het oordeel van de rechtbank voorbij, door te concluderen dat vanwege de geringe omvang en de solitaire ligging het perceel op bedrijfsmatige gronden niet doelmatig is te gebruiken voor een agrarisch bedrijf. De onmogelijkheid om het perceel overeenkomstig het bestemmingsplan te gebruiken is daarmee echter niet gegeven.
Nu niet is gebleken dat het perceel niet overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat reeds daarom geen vrijstelling op grond van artikel 35 van de planvoorschriften kon worden verleend.
2.4. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO, te verlenen. Daartoe voert zij aan dat, nu de caravanhandel in het bestemmingsplan een bestemming overeenkomstig het feitelijke gebruik heeft gekregen, geen grond bestaat een bedrijfsuitbreiding van de caravanhandel te beletten. Voorts staat het beleid niet aan verlening van vrijstelling in de weg en bestaan ook anderszins geen bezwaren tegen het door haar voorgestane gebruik, aldus appellante. Volgens appellante heeft het college zijn bevoegdheid voorts aangewend voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven, nu met weigering van vrijstelling wordt beoogd bedrijfsverplaatsing af te dwingen.
2.4.1. Dit betoog faalt. Het college heeft verwezen naar het beleid ter zake zoals neergelegd in de toelichting bij het bestemmingsplan, waarin staat dat het beleid niet is gericht op uitbreiding van bestaande bedrijven. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank dit beleid terecht in het algemeen niet onredelijk heeft geacht. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat appellante voorts geen concrete gegevens of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat in dit geval niet aan dit beleid kon worden vastgehouden. Dat omwonenden met de plannen van appellante instemmen of dat het bedrijf geen milieuschadelijke activiteiten ontplooit, wat daar ook van zij, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat ook de omstandigheid dat de gronden waarop het bedrijf van appellante thans is gevestigd overeenkomstig het feitelijke gebruik zijn bestemd niet reeds met zich brengt dat een uitbreiding van dat bedrijf zou moeten worden mogelijk gemaakt. Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het college met het weigeren van vrijstelling heeft beoogd appellante tot bedrijfsverplaatsing te dwingen. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college in redelijkheid vast heeft kunnen houden aan zijn beleid en derhalve in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen weigeren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Neuwahl
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006
317-481.