ABRvS, 09-08-2006, nr. 200508750/1
ECLI:NL:RVS:2006:AY5885
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
09-08-2006
- Zaaknummer
200508750/1
- LJN
AY5885
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AY5885, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 09‑08‑2006; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Gst. 2006, 175 met annotatie van A.A.J. de Gier
Uitspraak 09‑08‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen (hierna: het college) [partij] vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor het oprichten van twee woningen tussen de percelen, plaatselijk bekend [locaties] te [plaats] (hierna: de percelen).
200508750/1.
Datum uitspraak: 9 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] e.a., wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nos. 04/2665 en 05/972 van de rechtbank Breda van 8 september 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen (hierna: het college) [partij] vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor het oprichten van twee woningen tussen de percelen, plaatselijk bekend [locaties] te [plaats] (hierna: de percelen).
Bij besluit van 15 juli 2004 heeft het aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning met garage op het perceel [locatie].
Bij besluit van 16 november 2004 heeft het aan F.P.C. [partij]] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning met garage op het perceel [locatie].
Bij besluit van 23 november 2004 heeft het college het tegen de besluiten van 7 januari 2003 en 15 juli 2004 door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en, na heroverweging van die besluiten, onder het stellen van een voorschrift vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning met garage tussen de percelen.
Bij besluit van 1 maart 2005 heeft het college de door appellanten tegen het besluit van 16 november 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) de door appellanten tegen de besluiten 23 november 2004 en 1 maart 2005 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2006, waar appellanten in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.M. van Gorp, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het college heeft bij de besluiten van 16 en 23 november 2004 toepassing gegeven aan de in het streekplan "Brabant in Balans" (hierna: het streekplan) opgenomen regeling Ruimte voor Ruimte (hierna: de RvR).
[partij]] heeft een deel van de op het perceel [locatie] ten behoeve van een intensieve veehouderij bestaande bebouwing gesloopt. De bouwplannen voorzien in vervanging door twee woningen met garage op de percelen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse van kracht zijnde bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de percelen de bestemming "Agrarisch gebied" met de nadere aanduiding "Kernrandgebied".
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de Voorstraat niet als gebied heeft mogen aanmerken, waar in het kader van de RvR nieuwe woningen mogen worden opgericht.
2.3.1. De RvR strekt volgens paragraaf 3.6.2 van het streekplan tot het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit door, in ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij, de bouw van woningen op passende locaties toe te staan in afwijking van de programmering voor woningbouw of, indien nodig, in afwijking van de regel dat geen burgerwoningen mogen worden toegevoegd aan het buitengebied. Het college heeft aansluiting gezocht bij dit beleid en voor de toepassing daarvan de notitie "Ruimte voor Ruimte gemeente Drimmelen" (hierna: de notitie) vastgesteld. Hierin is vermeld dat het open karakter van het buitengebied behouden dient te blijven en bouwlocaties om die reden zorgvuldig gekozen dienen te worden. De Voorstraat is hierbij - als kernrandzone - aangewezen als locatie, waar woningbouw in het kader van de RvR mogelijk is, de Drimmelseweg niet.
2.3.2. De rechtbank heeft in hetgeen appellanten in beroep hebben aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het voeren van dit beleid heeft kunnen besluiten.
Zij heeft voorts in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het in redelijkheid de Voorstraat niet heeft kunnen aanwijzen als locatie, waar in het kader van de RvR woningbouw kan plaatsvinden. De Voorstraat is bestemd als "Agrarisch gebied" met de nadere aanduiding "Kernrandgebied" en is op korte afstand van de bebouwde kom gelegen. Voorts bevat de Voorstraat relatief veel en op relatief korte afstand van elkaar gelegen bebouwing. De noordzijde van de Drimmelseweg heeft een minder belemmerd doorzicht naar het achtergelegen landschap dan door de daar aanwezige bebouwing het geval is in de Voorstraat. Voorts bestaat vanuit de noordzijde van de Drimmelseweg vrij uitzicht op een houtwal en een natuurgebied, terwijl het uitzicht bij de Voorstraat wordt belemmerd door het achtergelegen kassengebied. De situatie aan de Drimmelseweg verschilt aldus van die aan de Voorstraat. Strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank reeds om die reden terecht niet aangenomen.
2.4. Appellanten klagen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen, nu niet wordt voldaan aan de in de RvR en de notitie gestelde eisen van verbetering van de ruimtelijke kwaliteit als gevolg van de nieuwbouw en van zorgvuldig gekozen locaties voor de nieuwbouw.
2.4.1. Dit betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de bouwplannen een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, als bedoeld in de RvR, zullen opleveren, nu in totaal 2018,5 m² aan voormalige agrarische bedrijfsruimte zal worden gesloopt, twee woningen met garage, die een aanzienlijk kleinere oppervlakte zullen beslaan dan de te slopen bebouwing zullen worden gerealiseerd en, gezien hetgeen hiervoor onder 2.3.2 is overwogen, voldaan zal worden aan de in de notitie gestelde eis van een zorgvuldig gekozen locatie voor nieuwbouw.
2.5. Tot slot heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot de vrijstellingen heeft kunnen besluiten. Het college heeft aan de met de vrijstellingen te behalen planologische winst meer belang mogen hechten dan aan de belangen van behoud van openheid en natuurwaarden ter plaatse. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat met het aan de vrijstellingen verbonden beplantingsvoorschrift, waarin een beperking is gesteld aan de hoogte van de beplanting, tevens het behoud is beoogd van de openheid ter plaatse.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006
218-503.