ABRvS, 26-07-2006, nr. 200600734/1
ECLI:NL:RVS:2006:AY5088
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-07-2006
- Magistraten
Mr. H.G. Lubberdink
- Zaaknummer
200600734/1
- LJN
AY5088
- Roepnaam
huursubsidie
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AY5088, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑07‑2006
Uitspraak 26‑07‑2006
Mr. H.G. Lubberdink
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1254 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 december 2005 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 2 juli 2003 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de bij besluiten van 18 juli 2000 en 28 juli 2000 aan appellante toegekende huursubsidie ten behoeve van de woning aan de [locatie 1] te [plaats] voor de periode 1 juli 1999 tot en met 31 december 1999 respectievelijk ten behoeve van de woning aan de [locatie 2] te [plaats] voor de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 juni 2000 gewijzigd, in die zin dat het bedrag op nihil is gesteld en een totaalbedrag van € 471,02 aan onterecht ontvangen huursubsidie wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 29 juni 2005 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 maart 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.
Bij brief van 31 maart 2006 heeft appellante van repliek gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door [gemachtigde] en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M. Brocks, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2.2
Bij besluiten van 18 juli 2000 en 28 juli 2000 is aan appellante huursubsidie toegekend ten behoeve van de woning aan de [locatie 1] te [plaats] voor de periode 1 juli 1999 tot en met 31 december 1999 respectievelijk ten behoeve van de woning aan de [locatie 2] te [plaats] voor de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 juni 2000.
Appellante is begin februari 2003 verhuisd en sedertdien niet meer woonachtig op het adres [locatie 2] te [plaats]. In januari 2004 is zij verhuisd naar het adres [locatie 3] te [plaats].
2.3
Bij besluiten van 2 juli 2003 heeft de minister de besluiten van 18 juli 2000 en 28 juli 2000, nadat nieuwe informatie over het inkomen van appellante bekend was geworden, herzien. De besluiten van 2 juli 2003 zijn naar het bij de Minister laatst bekende adres gezonden, te weten [locatie 2] te [plaats], en hebben appellante niet bereikt. Bij brief van 16 november 2004 zijn kopieën van deze besluiten naar het huidige adres van appellante gezonden. Bij brief van 8 december 2004, aangevuld bij brief van 16 december 2004, heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
2.4
Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat haar bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard omdat zij het bezwaarschrift niet tijdig heeft ingediend. Hiertoe voert appellante aan dat de Minister nadat hij haar juiste adres had achterhaald, de besluiten waarbij de huursubsidie is herzien en wordt teruggevorderd op 16 november 2004 naar dit adres heeft verzonden en dat zij het bezwaarschrift binnen zes weken na die datum heeft ingediend.
Voorts stelt appellante dat de Minister een eigen onderzoeksplicht bij teruggekomen post heeft en hij ten tijde van het nemen van de besluiten van 2 juli 2003 het juiste adres van haar via de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA) op eenvoudige wijze had kunnen achterhalen, nu appellante de gemeente Almere steeds van haar verhuizingen op de hoogte heeft gesteld. Ten slotte voert appellante aan dat de Minister nimmer op enigerlei wijze heeft aangegeven, dat zij ook na afloop van het subsidietijdvak waarover zij subsidie ontving — zij ontvangt al lang geen huursubsidie meer — de Minister op de hoogte diende te stellen van een wijziging in haar adres.
2.4.1
Zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2001 in zaak no. 200003719/1 (JSV 2001,183) heeft overwogen, mag een bestuursorgaan er in beginsel van uitgaan dat een opgegeven adres juist is en dat correspondentie naar dit adres kan worden gezonden. Vaststaat dat appellante geen verhuisbericht aan de Minister heeft gestuurd. De Minister had ten tijde van het verzenden van de besluiten van 2 juli 2003 geen reden om aan te nemen dat appellante niet meer op het opgegeven adres woonachtig zou zijn en mocht er dan ook van uitgaan dat dit adres juist was. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de besluiten van 2 juli 2003 op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze aan appellante zijn bekendgemaakt. De omstandigheid dat met ingang van 1 juli 2002 het systeem voor het aanvragen van huursubsidie is gewijzigd, waarbij GBA-gegevens automatisch door de gemeente aan de Minister worden doorgegeven, kan appellante niet baten, reeds nu — zoals ter zitting is gebleken — dit nieuwe controlesysteem niet ziet op een geval als het onderhavige doch slechts op een geval waarin een aanvrager nog huursubsidie ontvangt. Van de zijde van de Minister is hierover ter zitting verklaard dat er in dit systeem na beëindiging van de huursubsidie geen koppeling meer is met de GBA en er niet via de GBA een controle van het adres plaatsvindt.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de besluiten van 2 juli 2003 is aangevangen op 3 juli 2003. Dat die besluiten op 16 november 2004 nogmaals en ditmaal naar het juiste adres van appellante zijn verzonden, maakt dit niet anders. Vaststaat dat het bezwaarschrift van appellante eerst in december 2004 is verzonden, zodat het niet binnen de wettelijke termijn van zes weken is ingediend en mitsdien niet-ontvankelijk moet worden geacht.
Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling — waarbij wordt gewezen op de hiervoor genoemde uitspraak van 15 augustus 2001 en op de uitspraak van 19 januari 2005 in zaak no. 200405449/1 — behoorde appellante op grond van de bij de aanvraag behorende informatie en op grond van het bepaalde in artikel 36 van de Huursubsidiewet te weten dat gedurende vijf jaar na afloop van het subsidietijdvak waarvoor de subsidie is verstrekt, de toekenning van de huursubsidie na controle door de Minister kan worden gewijzigd en dat de ten onrechte of te veel betaalde huursubsidie over dat tijdvak kan worden teruggevorderd. Hieruit vloeit voort dat zij hieromtrent nog gedurende vijf jaar, ook indien zij geen huursubsidie meer kreeg, nadere berichten van de Minister zou kunnen ontvangen. Dat appellante geen verhuisbericht aan de Minister heeft gestuurd, dient derhalve voor haar risico te komen, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit van 29 juni 2005 de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Aan het betoog van appellante dat de Minister bij de besluiten van 2 juli 2003 is uitgegaan van (onjuiste) gegevens van de belastingdienst, die later door de belastingdienst zijn gecorrigeerd, moet de Afdeling dan ook voorbijgaan, nu dit ziet op de inhoud van die besluiten en in rechte slechts de ontvankelijkheid van het bezwaar ter beoordeling voorligt.
2.5
Het betoog van appellante dat de Minister de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar heeft overschreden, kan niet tot een ander oordeel leiden. Anders dan de termijn voor het indienen van bezwaar, welke termijn een fataal karakter heeft, verbindt de wet aan het overschrijden van de beslistermijn slechts het gevolg dat na het verstrijken van die beslistermijn in rechte kan worden opgekomen tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
2.6
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dallinga
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2006