ABRvS, 21-06-2006, nr. 200508280/1
ECLI:NL:RVS:2006:AX9047
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-06-2006
- Zaaknummer
200508280/1
- LJN
AX9047
- Roepnaam
Nadeelcompensatie Betuweroute
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Bijzondere onderwerpen bestuursrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AX9047, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑06‑2006; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 4 november 2003 heeft appellant een verzoek van [wederpartij] om schadevergoeding in verband met het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute van 26 november 1996 afgewezen.
200508280/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2525 van de rechtbank Arnhem van 15 augustus 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2003 heeft appellant een verzoek van [wederpartij] om schadevergoeding in verband met het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute van 26 november 1996 afgewezen.
Bij besluit van 16 september 2004 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 augustus 2005, verzonden op 16 augustus 2005, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 december 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, en mr. C.C.F. Rulkens, werkzaam bij ProRail, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A.P.G. Hendrix, werkzaam bij De Lorijn raadgevers o.g., zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Volgens artikel 2 van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute (Stcrt. 1996, nr. 189; hierna: de Regeling), voor zover hier van belang, kent de Minister op verzoek van degene die schade lijdt, of zal lijden, als gevolg van het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute, alsmede hieruit voortvloeiende besluiten van bestuursorganen en rechtmatige uitvoeringshandelingen, een vergoeding naar billijkheid toe, voorzover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven en voorzover de vergoeding niet, of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2. [wederpartij] exploiteert een internationaal transport-, opslag- en overslagbedrijf met 30 vrachtwagens, gevestigd aan de [locatie] te [plaats]. Zij heeft verzocht om vergoeding van omrijschade in verband met de tijdelijke afsluiting van de Wageningsestraat vanwege de, met de aanleg van de Betuweroute samenhangende, vervanging van de bestaande doorgang onder de snelweg A15 door een viaduct over de A15.
2.3. Bij de beslissing op bezwaar heeft appellant de bij het primaire besluit gegeven afwijzing van het verzoek om schadevergoeding gehandhaafd. Voor de gronden van deze beslissing heeft appellant verwezen naar het advies van de Bezwaarcommissie Betuweroute van 14 september 2004. In dat advies is, voor zover hier van belang, gesteld dat sprake is van schade die redelijkerwijs als behorende tot het normale ondernemersrisico kan worden aangemerkt. Daarbij is in aanmerking genomen dat elke vrachtwagen, gedurende een periode van één jaar, dagelijks gemiddeld éénmaal 4 kilometer diende om te rijden. Die schade is inherent aan de normale bedrijfsactiviteiten van [wederpartij] en aan deelname aan het maatschappelijk verkeer in het algemeen. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellant daaraan toegevoegd dat eerst bij een omzetderving van 15% op jaarbasis sprake kan zijn van schade die het normale ondernemersrisico te boven gaat. Nu de gestelde schade ruim onder de grens van 15% blijft, is er ook om die reden geen aanleiding over te gaan tot vergoeding ervan, aldus appellant.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat appellant onvoldoende heeft gemotiveerd dat de door [wederpartij] gestelde omrijschade met betrekking tot bedrijfsactiviteiten als gevolg van rechtmatige uitvoeringshandelingen, die voortvloeien uit het tracébesluit, redelijkerwijs als behorend tot het normale ondernemersrisico kan worden aangemerkt en mitsdien voor haar rekening dient te blijven. Daarbij heeft appellant onvoldoende rekening gehouden met de duur van de periode, te weten 12 maanden, waarin omrijschade is geleden. Ook heeft appellant zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [wederpartij] gebruik kon maken van een korte omrijroute van 4 kilometer. Voorts volgt de rechtbank de Minister niet in zijn betoog dat, gelet op de relatief lange ritten die de vrachtwagens in de regel maken, de extra tijd en kilometers als gering moeten worden beschouwd. Ten slotte volgt de rechtbank appellant evenmin in zijn betoog dat bij de beantwoording van de vraag of gevolgen van een rechtmatige uitvoeringshandeling buiten het normale ondernemersrisico vallen, een ondergrens in de vorm van een normaal ondernemersrisico van 15% van de omzet op jaarbasis mag worden gehanteerd, reeds omdat de gestelde schade geen omzetschade betreft.
2.5. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hij onvoldoende zou hebben gemotiveerd dat de door [wederpartij] gestelde schade redelijkerwijs als behorend tot het normale ondernemersrisico kan worden aangemerkt. Hiertoe voert hij onder meer aan dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gaat dat werkzaamheden aan wegen als een normale maatschappelijke ontwikkeling moeten worden beschouwd, waarmee een ieder kan worden geconfronteerd en waarvan de nadelige gevolgen, zoals omrijschade, in beginsel voor rekening van betrokkene behoren te blijven. Voorts heeft [wederpartij] geen bijzondere feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden aangenomen dat het door haar geleden nadeel zodanig ernstig is dat het geacht moet worden buiten het normale ondernemersrisico te vallen. De tijdelijke omrijafstand, of deze nu 4 km, 7,5 km of 11,8 km is, is in vergelijking met de totale afstand die de vrachtwagens van [wederpartij] afleggen zeer gering. Dat geldt ook voor de tijdelijke verlenging per ritduur in vergelijking met de totale duur van de ritten. In beide gevallen gaat het om procentueel zeer lage marges. De rechtbank heeft miskend dat uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat bij de beantwoording van de vraag of in gevallen waarin nadeel is geleden als gevolg van uitvoering van grootschalige infrastructurele werken door de overheid, dit nadeel buiten het normale ondernemersrisico valt, bezien wordt of het nadeel procentueel gezien een bepaalde grens overschrijdt. Ook wanneer de maatstaf zou worden ontleend aan de jaarlijkse kosten die het bedrijf naar redelijke verwachting maakt, en niet aan de omzet van het bedrijf, moet worden geconstateerd dat de gestelde omrijschade ruim onder de grens van 15% blijft. Van zodanige ernstige schade dat deze schade geacht moet worden buiten het normale ondernemersrisico te vallen, kan ook daarom niet worden gesproken, aldus appellant.
2.6. Voorop staat dat de gestelde schade niet of niet uitsluitend kan worden aangemerkt als een rechtstreeks gevolg van het tracébesluit, maar wel kan worden toegerekend aan daaruit voortvloeiende besluiten of uitvoeringshandelingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Regeling. Gelet op hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in uitspraak van 16 maart 2005 in zaak no.200404777/1, is het verzoek om schadevergoeding derhalve terecht aangemerkt als een verzoek om nadeelcompensatie, waarbij alsdan onder meer de vraag dient te worden beantwoord of er sprake is van buiten het normale maatschappelijke risico vallende en op een beperkte groep burgers drukkende schade.
2.6.1. De thans aan de orde zijnde vraag of in een bepaald geval de gevolgen van een overheidshandeling buiten het normale maatschappelijke risico of het normale ondernemersrisico vallen, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang kan hierbij onder meer zijn de aard van de overheidshandeling en de aard en de omvang van de toegebrachte schade.
2.6.2. Vaststaat dat de vrachtwagens van [wederpartij] gedurende een periode van 12 maanden ten aanzien van bepaalde bestemmingen geen gebruik konden maken van de verbindingsweg naar de A15, wegens de afsluiting van de doorgang via de Wageningsestraat tussen Zetten-Andelst ter hoogte van de A15. Dat betekende dat wanneer vrachtauto's vanaf de bedrijfslocatie in westelijke richting de A15 wilden nemen, of wanneer zij vanaf de A15, komende uit het oosten de bedrijfslocatie wilden bereiken een tijdelijke omrijroute moest worden genomen. De verbindingen vanaf de A15 naar de Wageningsestraat en omgekeerd bleven, zowel aan de noord- als de zuidzijde van de aansluiting van de Wageningsestraat op de A15, in functie. Voorts heeft [wederpartij] de aanname van het adviesrapport, dat de vrachtwagens gemiddeld één keer per dag gebruik dienden te maken van een omrijroute, niet bestreden.
[wederpartij] heeft evenmin bestreden dat de omrijroute, of die nu 4 km (via de Hoofdstraat en de Verlengde Kerkweg), 7,5 km (via het verkeersplein Valburg) of 11,8 km (via de afslag Dodewaard) bedroeg, en de daarmee gepaard gaande verlenging per ritduur verhoudingsgewijs gering is ten opzichte van de relatief lange, regionale en (inter)nationale afstanden die de vrachtwagens afleggen.
Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat [wederpartij] geen gegevens heeft verschaft waaruit blijkt dat de gestelde omrijschade als gevolg van de tijdelijke afsluiting van de Wageningsestraat een zodanig percentage van de transportkosten te boven ging, dat appellant de schade niet meer als behorend tot het normaal ondernemersrisico van [wederpartij] heeft kunnen aanmerken.
De slotsom is dat appellant, gelet op zojuist genoemde omstandigheden, het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft dit miskend.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 augustus 2005, AWB 04/2525;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006
299-453.