ABRvS, 22-02-2006, nr. 200503994/1
ECLI:NL:RVS:2006:AV2250
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-02-2006
- Zaaknummer
200503994/1
- LJN
AV2250
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AV2250, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑02‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2006, 199 met annotatie van N. Verheij
JB 2006/112
Uitspraak 22‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 8 september 2003 heeft appellant aan de Stichting "Stichting Kinderopvang Roermond" (hierna: de Stichting) een bedrag toegekend voor de instandhouding van 95,72 plaatsen kinderopvang en buitenschoolse opvang tot en met 31 december 2003.
Partij(en)
200503994/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/650 BELEI K1 van de rechtbank Roermond van 15 maart 2005 in het geding tussen:
de Stichting "Stichting Kinderopvang Roermond", gevestigd te Roermond
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2003 heeft appellant aan de Stichting "Stichting Kinderopvang Roermond" (hierna: de Stichting) een bedrag toegekend voor de instandhouding van 95,72 plaatsen kinderopvang en buitenschoolse opvang tot en met 31 december 2003.
Bij besluit van 28 april 2004 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2005, verzonden op 25 maart 2005, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 juni 2005 heeft de Stichting van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.J.J. Lenders, mw. S.M.A. Aben en mw. M.P.J. Massen, werkzaam bij de gemeente Roermond, en de Stichting, vertegenwoordigd door [bestuursvoorzitter], bijgestaan door mr. S.A.R. Lely, advocaat te Maastricht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Bij besluit van 8 oktober 1997 (Stcrt. 1997, 194) heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gelet op de artikelen 5, 42, tweede lid, 45 juncto 14, tweede lid, en 56 van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid, de Tijdelijke stimuleringsmaatregel buitenschoolse opvang vastgesteld.
Bij besluit van 23 september 1999 (Stcrt. 1999, 199) is dit besluit gewijzigd en is de citeertitel komen te luiden: 'Regeling uitbreiding kinderopvang en buitenschoolse opvang' (hierna: de Regeling; thans vervallen).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling kan aan een gemeente een uitkering worden verstrekt ten behoeve van de in de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2003 gerealiseerde opvangplaatsen.
2.1.1.
Ingevolge de Algemene Subsidieverordening, zoals bij besluit van 12 oktober 1992 door de raad van de gemeente Roermond is vastgesteld, gewijzigd bij besluit van 27 januari 1994, is appellant bevoegd op de onderhavige subsidieaanvraag te beslissen.
2.2.
Aan de gemeente Roermond is een uitkering verstrekt voor het jaar 2003 ten behoeve van de instandhouding van 205,9 opvangplaatsen.
2.3.
Op 25 juni 2003 heeft de Stichting bij appellant een aanvraag ingediend om verlening van subsidie ten behoeve van de instandhouding in 2003 van 205,9 gerealiseerde opvangplaatsen.
Bij besluit van 8 september 2003 heeft appellant aan de Stichting subsidie toegekend voor de instandhouding van 95,72 opvangplaatsen tot en met 31 december 2003. Appellant heeft daarbij aangegeven dat de subsidie, conform de 'Criteria verdeling instandhoudingsgelden 2003 gemeente Roermond', wordt verleend naar rato van het totaal aantal uitbreidingsplaatsen van alle organisaties die uitbreiding hebben gerealiseerd.
Bij besluit van 28 april 2004 heeft appellant haar standpunt gehandhaafd en het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft laatstgenoemd besluit vernietigd omdat appellant bij het nemen van het besluit heeft miskend dat appellant reeds eerder, bij besluit van 17 december 2002, een instandhoudingsbijdrage voor het jaar 2003 aan de Stichting heeft verleend, zodat thans derhalve sprake is van intrekking en wijziging van subsidieverlening, zonder dat een of meer van de in artikel 4:48, eerste lid onder a tot en met e respectievelijk artikel 4:50, eerste lid, onder a tot en met c van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) genoemde omstandigheden zich voordoen.
2.4.
Appellant betoogt, voorzover thans van belang, dat de rechtbank heeft miskend dat het collegebesluit van 17 december 2002 niet conform het bepaalde in artikel 3:41 van de Awb is bekendgemaakt en derhalve niet in werking is getreden. De rechtbank heeft volgens appellant mitsdien ten onrechte overwogen dat reeds bij besluit van 17 december 2002 een instandhoudingsbijdrage 2003 aan de Stichting is verleend.
2.4.1.
Uit de stukken blijkt dat appellant op 17 december 2002 heeft besloten om de subsidie voor het jaar 2003 door middel van een beschikking te besteden aan de instandhouding van 205,9 kindplaatsen bij de Stichting en de Stichting conform een daarbij gevoegde brief op de hoogte te stellen van de tussentijdse controle en de consequenties daarvan.
2.4.2.
Appellant klaagt terecht dat de stukken geen steun bieden voor het oordeel dat dit collegebesluit is bekendgemaakt en derhalve in werking is getreden, als bedoeld in artikel 3:40 van de Awb. Uit de stukken is niet gebleken dat bekendmaking heeft plaatsgevonden door toezending of uitreiking van het collegebesluit aan de Stichting. Dat de Stichting naar zij stelt op de hoogte is gebracht van de strekking van dit besluit, en op
- 23.
november 2003 op haar verzoek in het bezit is gesteld van alle stukken die betrekking hebben op het door haar ingediende bezwaar, waaronder een afschrift van dit besluit, brengt niet met zich, dat van bekendmaking in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb sprake is geweest. Het betoog van appellant dat de rechtbank het collegebesluit ten onrechte als subsidieverlening, bedoeld in artikel 4:29 van de Awb, heeft aangemerkt behoeft reeds gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
2.4.3.
Hoewel de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant heeft miskend dat thans sprake is van intrekking dan wel wijziging van subsidieverlening, als bedoeld in artikelen 4:48 en 4:50 van de Awb, is de Afdeling, gelet op het navolgende, niettemin van oordeel dat de rechtbank het beroep terecht gegrond heeft verklaard en het besluit van 28 april 2004 terecht heeft vernietigd.
2.5.
De Stichting klaagt in beroep dat het besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen. De Stichting wijst daartoe onder meer op de besluitvorming van appellant in de voorgaande jaren en op het collegebesluit van 17 december 2002.
2.5.1.
Uit de stukken blijkt dat appellant en de Stichting op 3 juli 1997 een convenant hebben gesloten, op basis waarvan appellant alle gelden die hij in het kader van de Regeling van het Rijk zal ontvangen middels subsidie aan de Stichting zal toekennen.
Bij brief van 15 februari 2001 heeft appellant aan de Stichting laten weten dat met ingang van 1 januari 2002 met een vorm van marktwerking zal worden gestart, waardoor naast de Stichting ook particuliere marktpartijen in aanmerking kunnen komen voor een bijdrage.
Bij brief van 31 juli 2001 heeft appellant het convenant per 1 januari 2002 beëindigd.
Op 29 november 2001 heeft appellant besloten een extra vleugel voor een kinderdagverblijf van de Stichting door de gemeente te laten realiseren en daarvoor een krediet beschikbaar te stellen. Tevens is besloten daarvoor een bedrag beschikbaar te stellen uit de Stimuleringsgelden 2002 voor gedeeltelijke dekking en het restantbedrag te besteden aan andere initiatieven in de kinderopvang voor uitbreiding van kindplaatsen.
Op 17 december 2002 heeft appellant besloten om de subsidie voor het jaar 2003 door middel van een beschikking te besteden aan de instandhouding van 205,9 kindplaatsen bij de Stichting en de Stichting conform een daarbij gevoegde brief op de hoogte te stellen van de tussentijdse controle en de consequenties daarvan.
Op 11 februari 2003 heeft appellant besloten om dit collegebesluit ter goedkeuring aan de gemeenteraad voor te leggen.
Op 27 maart 2003 heeft de gemeenteraad besloten niet akkoord te gaan met het collegebesluit en besloten dat de instandhoudingsbijdrage 2003 door middel van een beschikking wordt verdeeld over alle kinderopvanginstellingen binnen de gemeente die vanaf 1 januari 1999 in de kinderopvang of vanaf 1 januari 1997 in de buitenschoolse opvang, tot 1 januari 2003 hebben zorg gedragen voor de uitbreiding van het aantal kindplaatsen. Tevens heeft de raad besloten dat de verdeling van deze gelden dient plaats te vinden naar rato van het aantal gerealiseerde kindplaatsen.
Appellant heeft ter uitvoering van dit besluit de 'Criteria Verdeling instandhoudingsgelden 2003 gemeente Roermond' vastgesteld, en de betreffende kinderopvangorganisaties schriftelijk bericht dat zij een verzoek kunnen indienen om voor deze gelden in aanmerking te komen.
Bij brief van 25 juni 2003 heeft de Stichting een zodanige aanvraag ingediend.
2.5.2.
Appellant stelt zich in het besluit van 28 april 2004 op het standpunt dat voorzienbaar was dat niet de gehele instandhoudingsbijdrage 2003 aan de Stichting zou worden toegekend. Daartoe wijst appellant op de omstandigheid dat het convenant reeds per 1 januari 2002 was beëindigd, dat appellant reeds op 1 januari 2002 was gestart met een vorm van marktwerking, en dat appellant in 2002 evenmin de gehele instandhoudingsbijdrage aan de Stichting heeft verleend. Dat appellant op 17 december 2002 heeft besloten de gehele aan hem verleende instandhoudingsbijdrage 2003 aan de Stichting te verlenen, betekent volgens appellant niet dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, nu de Stichting er eveneens van op de hoogte was dat dit besluit mogelijk geen stand zou houden, aangezien dit besluit ter goedkeuring aan de gemeenteraad zou worden voorgelegd. Uit de omstandigheid dat de Stichting vervolgens op 25 juni 2003 een aanvraag om subsidie heeft ingediend, blijkt volgens appellant dat de Stichting zich ervan bewust was dat niet de gehele instandhoudingsbijdrage 2003 aan haar zou worden toegekend.
2.5.3.
De Afdeling overweegt dat appellant door bij besluit van 28 april 2004 het besluit van 8 september 2003 te handhaven, terwijl bij dat laatste geheel werd teruggekomen op het besluit van 17 december 2002, onvoldoende heeft betrokken dat het besluit van 17 december 2002 aan de Stichting telefonisch kenbaar was gemaakt, dat de Stichting daaraan zekere verwachtingen voor het jaar 2003 kon ontlenen en dat appellant vervolgens eerst op 8 september 2003, derhalve op een moment dat het jaar waarop de subsidie betrekking had al voor een belangrijk deel was verstreken, zonder meer is teruggekomen op de eerder gedane mededeling omtrent de subsidie voor het jaar 2003. Door een en ander bij de beslissing op bezwaar niet of in ieder geval onvoldoende te betrekken heeft appellant in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Awb, op grond waarvan immers alle relevante feiten bij het besluit hadden moeten worden betrokken. Dat het convenant was beëindigd en dat op 1 januari 2002 was gestart met een vorm van marktwerking leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat beide ook toen reeds bekende feiten niet aan het telefonisch bericht aan de Stichting van het besluit van 17 december 2002 in de weg hebben gestaan en ook niet tot een eerder besluit dan dat van 8 september 2003 hebben geleid.
2.6.
Het hoger beroep is in verband met het onder 2.4.2. overwogene gegrond, maar de aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop die berust, te worden bevestigd. Appellant dient opnieuw op de bezwaren van de Stichting te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006
344.