ABRvS, 01-02-2006, nr. 200503592/1
ECLI:NL:RVS:2006:AV0942
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-02-2006
- Zaaknummer
200503592/1
- LJN
AV0942
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AV0942, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑02‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
VR 2007, 65
Uitspraak 01‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 juni 2002 heeft de raad van de gemeente Terneuzen, voorzover hier van belang, het verzoek van de rechtsvoorganger van [appellante] om de Fazantenlaan, de Gruttolaan, de Wulpenlaan, de Hazenlaan, de Pluvierenlaan en de Konijnenlaan te Hoek te onttrekken aan het openbaar verkeer afgewezen.
Partij(en)
200503592/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 04/376 van de rechtbank Middelburg van 14 maart 2005 in het geding tussen:
appellante
en
de besliscommissie beroepschriften van de provincie Zeeland (lees: het college van gedeputeerde staten van Zeeland).
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2002 heeft de raad van de gemeente Terneuzen, voorzover hier van belang, het verzoek van de rechtsvoorganger van [appellante] om de Fazantenlaan, de Gruttolaan, de Wulpenlaan, de Hazenlaan, de Pluvierenlaan en de Konijnenlaan te Hoek te onttrekken aan het openbaar verkeer afgewezen.
Bij besluit van 17 februari 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) het daartegen door de rechtsvoorganger van [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard en besloten dat de betrokken wegen dienen te worden onttrokken aan het openbaar verkeer op de in het besluit opgenomen voorwaarden.
Bij uitspraak van 7 april 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg het daartegen door [belanghebbenden] en door de rechtsvoorganger van [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 17 februari 2003 vernietigd.
Bij besluit van 19 april 2004 heeft het college naar aanleiding van genoemde uitspraak een nieuwe beslissing op administratief beroep genomen en het beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Daartoe op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld hebben [watersportvereniging] en [belanghebbenden] op respectievelijk 25 en 30 mei 2005 een memorie ingediend.
Bij brief van 14 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2005, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H. van Ravenhorst, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Jacobse, advocaat te Middelburg, zijn verschenen. Namens de watersportvereniging is verschenen [bestuurslid] van de vereniging, en namens [belanghebbenden] mr. A.P.E. de Brouwer, advocaat te Roosendaal.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wegenwet kan een weg, niet behorende tot de in artikel 8 bedoelde, aan het openbaar verkeer worden onttrokken bij een besluit van den raad der gemeente, waarin de weg is gelegen.
2.2.
De wegen waarop het verzoek tot onttrekking aan het openbaar verkeer betrekking heeft zijn alle gelegen op een terrein dat is ingericht als recreatiepark en dat wordt geëxploiteerd door [appellante]. [belanghebbenden] zijn eigenaren van zomerwoningen op dat terrein. De watersportvereniging heeft er een zomerwoning die zij gebruikt als clubhuis.
2.3.
In geschil is het oordeel van de rechtbank dat het college niet tot een onevenredige afweging van belangen in de zin van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht is gekomen.
2.4.
[appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de betrokken wegen nog steeds een functie hebben voor het openbaar verkeer. Zij betoogt dat de wegen slechts een bijzondere, beperkte functie hebben omdat slechts sprake is van bestemmingsverkeer ten behoeve van het recreatief verblijf of bezoek aan het recreatiepark.
Dit betoog slaagt niet. Vast staat dat de wegen de enige ontsluitingsmogelijkheid vormen voor de bungalows van [belanghebbenden] en voor het clubhuis van de watersportvereniging. Dat de wegen gedurende het hele jaar ook bij derden in gebruik zijn voor gemotoriseerd verkeer, fietsen en voetgangers is voorts door [appellante] niet betwist. Het oordeel van de rechtbank dat de wegen een functie hebben voor het openbaar verkeer, is dan ook juist. Dat de wegen geen doorgaande route vormen, waardoor aannemelijk is dat ze vooral worden gebruikt door bestemmingsverkeer, maakt dat niet anders, gelet op het aantal objecten en rechthebbenden waarvan sprake is. Voorts kan [appellante], gelet op de omvang van de ontsluitingsfunctie van de wegen en van het feitelijk gebruik dat van de wegen wordt gemaakt, niet worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in dit geval het belang dat is gemoeid met de verkeersfunctie van de wegen in beginsel dient te prevaleren. Ten slotte valt niet in te zien dat de rechtbank de wijze waarop de openbaarheid van de wegen is ontstaan in haar overwegingen had moeten betrekken. De ontstaanswijze van de openbaarheid is immers niet van invloed op het belang dat toekomt aan de verkeersfunctie van de wegen.
2.5.
Tevens voert [appellante] aan dat de rechtbank de belangenafweging van het college niet op de juiste wijze heeft getoetst. Zij betoogt dat de rechtbank het belang van [belanghebbenden] en van de watersportvereniging bij onbelemmerde toegang tot het terrein ten onrechte heeft aangemerkt als algemeen belang. Voorts betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte de overweging dat nog niet alle alternatieven op effectiviteit zijn beproefd, aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd.
Ook dit betoog slaagt niet. Met openbare toegankelijkheid van wegen is in beginsel het algemeen belang gediend. Dit is slechts anders indien een openbare weg feitelijk geen functie (meer) heeft voor het openbaar verkeer. Zoals hiervoor is overwogen, is daarvan bij de betrokken wegen geen sprake. Evenmin valt in te zien dat de rechtbank bij haar oordeel niet in aanmerking heeft mogen nemen dat niet is komen vast te staan dat hetgeen [appellante] met de onttrekking van de wegen beoogt niet ook op andere manieren bereikt kan worden. Dat alternatieven mogelijk zijn om ongewenste personen op het recreatieterrein te weren brengt immers mee dat het college aan dit belang minder gewicht heeft kunnen toekennen dan wanneer wegonttrekking de enige mogelijkheid hiertoe zou zijn. Dat de alternatieven het door [appellante] beoogde resultaat niet afdoende kunnen bewerkstelligen, heeft zij niet met objectieve gegevens onderbouwd. Wat betreft de verkeersveiligheid en het voorkomen van criminaliteit heeft het college zich blijkens het besluit van 19 april 2004 laten informeren door Rijkswaterstaat en de politie. Mede op grond van die informatie heeft het college zich op het standpunt gesteld dat niet is komen vast te staan dat de verkeersveiligheid op het recreatieterrein zou toenemen of de criminaliteit zou afnemen uitsluitend door onttrekking van de wegen aan het openbaar verkeer. Dat dat anders is, heeft [appellante] niet met enige objectieve gegevens onderbouwd. Gelet daarop kan niet worden geoordeeld dat het college aan het door [appellante] gestelde belang te weinig gewicht heeft toegekend.
2.6.
Het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid tot het besluit van 19 april 2004 heeft kunnen komen, is juist.
2.7.
Het hoger beroep is ongegrond.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006
- 413.