ABRvS, 14-09-2005, nr. 200500169/1
ECLI:NL:RVS:2005:AU2618
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
14-09-2005
- Zaaknummer
200500169/1
- LJN
AU2618
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2005:AU2618, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14‑09‑2005; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2005, 385 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
Uitspraak 14‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Halderberge (hierna: het college), voor zover hier van belang, het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen de vermeende illegale bouwwerken op en het vermeende strijdige gebruik van het perceel kadastraal bekend, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie 1] te [plaats] en het aangrenzende perceel kadastraal bekend [plaats], sectie […], nummer […] (hierna: perceel [locatie 2]), afgewezen.
Partij(en)
200500169/1.
Datum uitspraak: 14 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/631 GEMWT van de rechtbank Breda van 29 november 2004 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Halderberge.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Halderberge (hierna: het college), voor zover hier van belang, het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen de vermeende illegale bouwwerken op en het vermeende strijdige gebruik van het perceel kadastraal bekend, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie 1] te [plaats] en het aangrenzende perceel kadastraal bekend [plaats], sectie […], nummer […] (hierna: perceel [locatie 2]), afgewezen.
Bij besluit van 9 maart 2004 heeft het college, voor zover hier van belang, het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 maart 2005 heeft [verzoeker] een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. L.G. van Nispen, en het college, vertegenwoordigd door N.J.M.A. Onrust en C.M.H.M. Braspenning, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Tevens is verschenen [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. drs. S.O. Voogt, advocaat te Rotterdam.
2. Overwegingen
2.1.
Het hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de weigering handhavend op te treden tegen twee stallen (hierna: bouwwerken 3 en 4) op het perceel [locatie 1] en een paardenpak op het aangrenzende, door appellante gepachte perceel [locatie 2], alsmede tegen het gebruik van deze percelen ten behoeve van paardrijlessen.
2.2.
Appellante betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de bouwwerken 3 en 4 zijn gebouwd zonder bouwvergunning. Daartoe heeft zij gesteld dat de voor deze bouwwerken vereiste bouwvergunningen destijds aan haar toenmalige echtgenoot R. Vermeulen zijn verleend, doch dat deze niet (meer) in haar bezit zijn en evenmin in de nalatenschap van Vermeulen zijn gevonden. Nu het bouwarchief bij de gemeentelijke herindeling in het ongerede is geraakt, en deze bouwvergunningen niet meer zijn te achterhalen, mist de vaststelling van de rechtbank feitelijke en juridische grondslag, aldus appellante.
2.2.1.
Dit betoog treft doel, ook al leidt het niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Indien bouwvergunning is vereist en gebouwd is zonder of in afwijking van een zodanige bouwvergunning, kan het college daartegen handhavend optreden. Blijkens de beslissing op bezwaar heeft het college zich ten aanzien van de op het perceel [locatie 2] aanwezige bebouwing op het standpunt gesteld dat het bouwarchief bij de gemeentelijke herindeling in het ongerede is geraakt en dat daarmee niet vaststaat dat voor - onder andere - de hier ter discussie staande bouwwerken een bouwvergunning is verleend.
Nu niet duidelijk is geworden of de vereiste bouwvergunningen zijn verleend, kan niet worden beoordeeld of het college gebruik kon maken van de bevoegdheid om handhavend op te treden. Een door het college ter zitting overlegde pagina uit het gemeentelijk archief, waarin op het Bremswegje betrekking hebbende bouwvergunningen zijn geïnventariseerd, is daarvoor onvoldoende.
De conclusie is derhalve dat de beslissing op bezwaar is genomen in strijd met de vereiste zorgvuldigheid en een deugdelijke motivering ontbreekt.
2.3.
Voorts betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college ter zake van de paardenbak bevoegd was om handhavend op te treden, nu de paardenbak niet kan worden aangemerkt als een bouwwerk.
2.3.1.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met het aanbrengen van een ophoging in de vorm van een laag wegenbouwdoek, een onderlaag van gewassen en gezeefd lavamateriaal, een laag matten van kunstgras en een toplaag van speciaal zand gemengd met kunstgras, die wordt omsloten door bielzen en wordt gebruikt als paardenbak, sprake van bouwen als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Woningwet. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat de paardenbak bouwvergunningplichtig is.
Nu vaststaat dat voor de paardenbak geen bouwvergunning is verleend, was het college bevoegd tot handhavend optreden.
2.4.
Tenslotte betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat op grond van de voorliggende gegevens voldoende duidelijk is dat het geven van paardrijlessen slechts als neven- en niet als hoofdactiviteit dient te worden beschouwd, zodat het gebruik van de percelen niet in strijd met de daarop rustende bestemming is.
2.4.1.
Dit betoog faalt evenzeer. Het college heeft zich in de beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat de paardrijlessen van appellante als ondergeschikte nevenactiviteiten kunnen worden aangemerkt. Daarbij heeft het college zich uitsluitend gebaseerd op hetgeen appellante hieromtrent heeft aangevoerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het op de weg van het college ligt om dit te verifiëren, bijvoorbeeld aan de hand van de boekhouding van appellante. Nu het college een dergelijk onderzoek heeft nagelaten, moet met de rechtbank worden geconcludeerd dat de beslissing op bezwaar op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen. De stelling van appellante in hoger beroep dat uit de boekhouding - die zij overigens bereid is aan het college over te leggen - niet de benodigde gegevens kunnen worden afgeleid, doet niet af aan de onderzoeksplicht van het college.
2.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. Nu de beslissing van de rechtbank met betrekking tot het beroep tegen de beslissing op bezwaar juist is, dient haar uitspraak, zij het met verbetering van de gronden waarop die beslissing rust, te worden bevestigd.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005
53-444.