ABRvS, 08-06-2005, nr. 200410293/1
ECLI:NL:RVS:2005:AT6955
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-06-2005
- Zaaknummer
200410293/1
- LJN
AT6955
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2005:AT6955, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑06‑2005; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2005, 232 met annotatie van A.A.J. de Gier
Uitspraak 08‑06‑2005
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 mei 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) geweigerd de door het college van burgemeester en wethouders gevraagde verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, te verlenen ten behoeve van het verbouwen van een bedrijfsruimte tot woning op het perceel van appellant aan de [locatie] (hierna: het perceel).
Partij(en)
200410293/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/3367 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 8 november 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) geweigerd de door het college van burgemeester en wethouders gevraagde verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, te verlenen ten behoeve van het verbouwen van een bedrijfsruimte tot woning op het perceel van appellant aan de [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 oktober 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegestuurd.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door F. van Oorschot, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door A.J. Vos, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Appellant heeft met subsidie in het kader van de rijksregeling "Regeling Beëindiging Veehouderijtakken" (hierna: de RBV) zijn agrarische bedrijfsactiviteiten geheel beëindigd en de bedrijfsruimten gedeeltelijk gesloopt. Het bouwplan waarop de aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar betrekking heeft ziet op het verbouwen van de resterende bedrijfsruimte tot woning. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" zijn burgerwoningen in het buitengebied niet toegestaan.
2.2.
In het streekplan "Noord-Brabant 2002" (hierna: het streekplan) is in paragraaf 3.6.2 de regeling "Ruimte voor Ruimte" (hierna: RvR) opgenomen, op grond waarvan onder voorwaarden afgeweken kan worden van de regel dat geen burgerwoningen mogen worden toegevoegd aan het buitengebied.
Ingevolge voorwaarde 4 van de RvR (voor zover hier van belang) mag de bouw van een woning uitsluitend binnen de bebouwde kom plaatsvinden dan wel binnen een kernrandzone of een bebouwingscluster en dient deze bovendien zoveel mogelijk aan te sluiten op de bestaande bebouwing.
Ingevolge voorwaarde 13 wordt planologische medewerking niet verleend als in redelijkheid langs andere wijze tot sanering van de bedrijfsgebouwen kan worden gekomen.
2.3.
Het college heeft de verklaring van geen bezwaar geweigerd omdat aan voorwaarden 4 en 13 niet is voldaan.
2.4.
Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn standpunt, dat voorwaarde 4 van de RvR niet had mogen worden gesteld omdat de RBV kaderstellend is en de provinciale regeling RvR strijdig is met de doelstellingen en de geest daarvan, niet heeft gevolgd.
Dit betoog faalt. Blijkens de toelichting op de RBV, zoals gepubliceerd in de Staatscourant van 17 maart 2000, nr. 55, spelen bij de bepaling van welke vorm van ruimte voor ruimte het meest is aangewezen de gemeenten en provincies vanuit hun primaire verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied een centrale rol. De rol van het rijk is hier vooral voorwaardenscheppend en kaderstellend vanuit het nationale ruimtelijk beleid, aldus deze toelichting. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het streekplan een provinciale regeling is die de sloop van de als gevolg van de RBV vrijkomende bedrijfsgebouwen moet stimuleren, waarbij het college vanuit zijn verantwoordelijkheid voor een goede ruimtelijke ordening eigen voorwaarden hanteert en voorts dat het beleid dat ten grondslag ligt aan voorwaarde 4 niet onredelijk is. Dat aan de door het rijk gestelde voorwaarden zou zijn voldaan betekent, anders dan appellant betoogt, derhalve niet dat hij er op mocht vertrouwen dat provinciale medewerking voor het realiseren van een woning op eigen terrein zou worden verleend. Het streekplan is weliswaar herzien nadat appellant op grond van de RBV subsidie had aangevraagd, maar de subsidiebeschikking was blijkens de gedingstukken ten tijde van de herziening van het streekplan nog niet vastgesteld. Bovendien is de aanvraag om bouwvergunning ingediend na de herziening van het streekplan. Appellant had derhalve met de RVR in het streekplan rekening kunnen houden.
2.5.
De rechtbank heeft voorts, anders dan appellant betoogt, terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat aan voorwaarden 4 en 13 van de RvR in dit geval niet is voldaan.
Blijkens de definitiebepalingen in het streekplan is een kernrandzone een gedeelte van het buitengebied dat grenst aan de bebouwde kom, met daarin relatief veel bebouwing, die over het algemeen op korte afstand van elkaar ligt. Een bebouwingscluster is blijkens deze bepalingen een vlakvormige verzameling van gebouwen bij een kruispunt van wegen in het buitengebied. Met de rechtbank wordt op grond van de gedingstukken vastgesteld dat de onderhavige bebouwing niet is gelegen in de bebouwde kom, een kernrandzone of bebouwingscluster als bedoeld in het streekplan. Anders dan appellant stelt, is met het bouwplan wel sprake van een toevoeging van een burgerwoning aan het buitengebied, ook al wordt die woning gerealiseerd binnen de bestaande bebouwing.
Voorts is door de uitkering aan appellant van een subsidie op grond van de RBV langs andere wijze tot sanering van de bedrijfsgebouwen gekomen, waardoor appellant ten tijde van de beslissing op bezwaar ingevolge voorwaarde 13 evenmin aanspraak kon maken op de RvR. Dat appellant ingevolge de RBV verplicht is de subsidie terug te storten indien een woning op eigen terrein wordt gebouwd maakt dit niet anders. Dat voor resterende bedrijfsruimte geen subsidie is aangevraagd doet er niet aan af dat van de RBV gebruik is gemaakt.
2.6.
De rechtbank heeft tot slot met juistheid geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot weigering van de gevraagde verklaring heeft kunnen komen. Het college heeft aan het belang van het tegengaan van niet-agrarische woonbebouwing ter voorkoming van verstening in het buitengebied in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen dan aan de door appellant gestelde belangen bij realisering van een burgerwoning.
2.7.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005
- 429.