ABRvS, 25-05-2005, nr. 200407359/1
ECLI:NL:RVS:2005:AT6162
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-05-2005
- Zaaknummer
200407359/1
- LJN
AT6162
- Vakgebied(en)
Staatsrecht / Decentralisatie
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2005:AT6162, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑05‑2005; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2005, 234 met annotatie van A. van Hall
Uitspraak 25‑05‑2005
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 juli 2003 heeft het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: het algemeen bestuur) het peilbesluit voor de Polder Baambrugge Oostzijds vastgesteld.
Partij(en)
200407359/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Gewestelijke Land- en Tuinbouworganisatie" (GLTO), gevestigd te Deventer
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 03/3142 van de rechtbank Utrecht van 19 juli 2004 in het geding tussen:
de Gewestelijke Land- en Tuinbouworganisatie (GLTO)-Utrecht
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2003 heeft het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: het algemeen bestuur) het peilbesluit voor de Polder Baambrugge Oostzijds vastgesteld.
Bij besluit van 22 oktober 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht (hierna: het college) het peilbesluit goedgekeurd.
Bij uitspraak van 19 juli 2004, verzonden op 22 juli 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het beroep van GLTO-Utrecht niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door A.F. van Rozen, werkzaam bij GLTO-Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.M.C. Roberts, ambtenaar bij de provincie Utrecht, zijn verschenen. Tevens is gehoord het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. P.C. Kraaij, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1.
Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat GLTO-Utrecht, daartoe gemachtigd, namens haar beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 22 oktober 2003.
2.1.1.
Dit betoog slaagt. Uit een door GLTO-Utrecht aan de rechtbank overgelegde volmacht van 1 februari 2003 blijkt dat GLTO-Utrecht door appellante is gemachtigd om haar in het kader van de belangenbehartiging van haar leden te vertegenwoordigen bij het voeren van collectieve bezwaar- en beroepsprocedures. Voorts blijkt uit het proces-verbaal dat GLTO-Utrecht ter zitting van de rechtbank heeft gesteld door appellante te zijn gemachtigd om deze procedure te voeren. Gelet hierop, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2003 ten onrechte aangemerkt als te zijn ingesteld door GLTO-Utrecht.
2.2.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.3.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende - voor wie ingevolge de artikelen 7:1 en 8:1 van die wet bezwaar of beroep openstaat - verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.4.
Appellante heeft in beroep gesteld dat haar belang bij het bestreden peilbesluit is gelegen in het behoud van de landbouwkundige structuur in haar werkgebied.
2.4.1.
Blijkens de statuten van appellante heeft zij ten doel het in en buiten rechte behartigen van de collectieve belangen van economische, sociale, culturele en/of maatschappelijke aard van al haar leden op agrarisch gebied, binnen haar werkgebied dat de provincies Utrecht, Gelderland en Overijssel omvat. Deze doelstelling is zo algemeen geformuleerd dat geen direct verband bestaat tussen de goedkeuring van het peilbesluit en de, bovenindividuele, collectieve belangen die appellante blijkens haar statuten beoogt te behartigen. Het peilbesluit is hoofdzakelijk van belang voor een klein aantal agrariërs dat in de Polder Baambrugge Oostzijds is gevestigd. Door de wijziging van de peilen in deze polder wordt appellante, gelet op de omvang van haar werkgebied, niet rechtstreeks in haar belangen getroffen. De Afdeling wijst in dat verband ook op de uitspraak van 14 juli 2004 in zaak no. <a target="_blank" href='http://www.raadvanstate.nl/verdicts/verdict_details.asp?verdict_id=7872'>200307481/1a>. Niet valt in te zien dat door het peilbesluit de collectieve belangen van economische, sociale, culturele en/of maatschappelijke aard, bezien op de schaal van het gehele werkgebied van appellante, direct worden of dreigen te worden aangetast. De door appellante ter zitting aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 1 september 2004, in zaak no. <a target="_blank" href='http://www.raadvanstate.nl/verdicts/verdict_details.asp?verdict_id=8268'>200402409/1a> leidt niet tot een ander oordeel, nu het in die zaak een natuurgebiedsplan betreft, een besluit van geheel andere aard dan het onderhavige peilbesluit. Bovendien bestrijkt dit plan een groot deel van het werkgebied van appellante.
Appellante kan derhalve niet worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Awb bij het onderhavige peilbesluit.
2.5.
Gelet op het voorgaande is het beroep van appellante niet-ontvankelijk.
2.6.
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
2.7.
In deze situatie is geen aanleiding om te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht door het college moet worden vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid, van die wet - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellante wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 juli 2004, SBR 03/3142;
- III.
verklaart het beroep van appellante niet-ontvankelijk;
- IV.
gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedragen van € 409,00 (zegge: vierhonderdnegen euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005
71-435.