ABRvS, 04-05-2005, nr. 200407210/1
ECLI:NL:RVS:2005:AT5123
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-05-2005
- Zaaknummer
200407210/1
- LJN
AT5123
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2005:AT5123, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑05‑2005; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Gst. 2005, 162 met annotatie van J.M.H.F. Teunissen
Uitspraak 04‑05‑2005
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast een op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) geplaatst bouwwerk bestaande uit een framewerk van steigerbuizen te verwijderen.
200407210/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 juli 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast een op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) geplaatst bouwwerk bestaande uit een framewerk van steigerbuizen te verwijderen.
Bij besluit van 11 juni 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, onder verlenging van de begunstigingstermijn en herroeping in zoverre van het besluit van 25 februari 2003, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 juni 2003 heeft het college 11 juni 2003 gewijzigd en, onder herroeping in zoverre van het besluit van 25 februari 2003, de begunstigingstermijn verlengd tot 21 juli 2003.
Bij uitspraak van 9 juli 2004, verzonden op 16 juli 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door R. Schutte en mr. D. Lakerveld, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de constructie ten onrechte als een bouwvergunningplichtig bouwwerk heeft aangemerkt. Volgens appellant is sprake van een steiger die is geplaatst ten behoeve van de bouw van overkappingen en zal deze na voltooiing daarvan worden verwijderd.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van de Woningwet, voorzover van belang, wordt onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk. Het begrip bouwwerk is in die wet niet nader gedefinieerd. Voor de uitleg van dit begrip dient het spraakgebruik richtinggevend te zijn. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij de in de modelbouwverordening 1992 gegeven definitie van bouwwerk. Deze definitie luidt: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.
2.4. Nu het gaat om een tijdelijke steiger ten behoeve van de bouw van overkappingen kan deze niet worden aangemerkt als een bouwwerk bedoeld om ter plaatse te functioneren. Voor deze steiger is geen bouwvergunning ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereist. Dat zodanige vergunning wel is vereist voor de door appellant beoogde overkappingen, zoals het college bepleit, maakt dat niet anders. Het in bezwaar gehandhaafde dwangsombesluit heeft daarop bovendien geen betrekking.
2.5. Het voorgaande brengt mee dat het college ten onrechte het standpunt heeft gehandhaafd dat sprake is van overtreding van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet op grond waarvan het handhavend kon optreden. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en de besluiten van 11 juni 2003 en 20 juni 2003 vernietigen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 juli 2004, SBR 2003/1785;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Soest van 11 juni 2003, P&B/2003/6227 en 20 juni 2003, P&B/2003/6670;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Soest in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Soest te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Soest aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 116,00 + € 205,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Willems
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005
412.