ABRvS, 23-03-2005, nr. 200410084/1, nr. 200410201/1, nr. 200410207/1
ECLI:NL:RVS:2005:AT3336
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-03-2005
- Zaaknummer
200410084/1
200410201/1
200410207/1
- LJN
AT3336
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2005:AT3336, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑03‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 55 Wet op de Raad van State
- Vindplaatsen
AB 2005, 144 met annotatie van I. Sewandono
JB 2005/143 met annotatie van mr. E.C.H.J. van der Linden
JV 2005/190
RV20050058 met annotatie van Winter H.B. Heinrich
Uitspraak 23‑03‑2005
Inhoudsindicatie
Vreemdelingenbewaring Teruggewezen zaak. Grenzen van geding. Ter zitting in beroep aangevoerde grond kan niet in oordeel worden betrokken.
Partij(en)
RAAD VAN STATE
200410084/1, 200410201/1 en 200410207/1.
Datum uitspraak: 23 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 7 december 2004 in de gedingen tussen:
A, B en C
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 21 oktober 2003 zijn A, B en C (hierna: de vreemdelingen) in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard voorzover het betreft de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 december 2003, hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 19 februari 2004 in zaak nr. 200308209/1 heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voorzover daarbij de beroepen gegrond zijn verklaard wat betreft de wijze van tenuitvoerlegging en de zaken naar de rechtbank teruggewezen.
Bij uitspraak van 7 december 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de beroepen wederom gegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding toegewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brieven van 22 december 2004 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
Het betoog van de vreemdelingen dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat niet blijkt dat degene die de procesvertegenwoordiger van de Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft gemachtigd tot het instellen ervan, daartoe bevoegd is, faalt. Wat er zij van de schriftelijke lastgeving van 13 december 2004, het Hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft blijkens artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, van en de bijlage bij de Algemene ondermandaatregeling van het Hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst 2002 van 23 juli 2002 (Stcrt. 2002, nr. 140, p. 11), voorzover thans van belang, de procesvertegenwoordiger gemachtigd de in artikel 2 van de Algemene Machtigingsregeling IND 2002 (Stcrt. 2002, nr. 140, p. 11) door de minister aan hem ter uitoefening opgedragen bevoegdheid tot het instellen van rechtsmiddelen uit te oefenen.
2.2.
In de uitspraak van 19 februari 2004 heeft de Afdeling overwogen, voorzover thans van belang, dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden, omdat zij zonder een daartoe strekkende, door de vreemdelingen voorgedragen beroepsgrond heeft overwogen dat de Minister van Justitie niet bevoegd was het Uitzetcentrum Rotterdam aan te wijzen als een ruimte of plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, of artikel 58, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de aanwijzingsbevoegdheid) en dat de minister in strijd heeft gehandeld met artikel 5.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 door de bewaring aldaar ten uitvoer te leggen.
2.2.1.
Na de vernietiging van de uitspraak van 28 november 2003 en de terugwijzing van de zaken, hebben de vreemdelingen ter zitting van de rechtbank van 4 oktober 2004 de door de rechtbank blijkens de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2004 ten onrechte gebezigde vernietigingsgrond alsnog als beroepsgrond aangevoerd.
2.2.2.
In de aangevallen uitspraak is daaromtrent overwogen, voorzover thans van belang, dat artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), noch de uitspraak van 19 februari 2004 met zich brengt dat het beroep, waarop na de terugwijzing moet worden beslist, is beperkt tot de door de vreemdelingen ingebrachte beroepsgronden die ten tijde van het sluiten van het onderzoek ter zitting van 21 november 2003 aan de orde waren gesteld. Derhalve hebben de vreemdelingen, met inachtneming van de beginselen van een goede procesorde, in het teruggewezen beroep dezelfde mogelijkheden om beroepsgronden naar voren te brengen die zij tijdens de eerdere zitting hadden. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2001 in zaak nr. 200104010/1.
2.3.
In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank de aanwijzingsbevoegdheid wederom ten onrechte in haar overwegingen heeft betrokken. Daartoe betoogt hij dat zij heeft miskend dat, gelet op de uitspraak van 19 februari 2004, de omvang van het geding zodanig is beperkt, dat zij niet kon beslissen op de door de vreemdelingen ter zitting van 4 oktober 2004 alsnog voorgedragen beroepsgrond betreffende de aanwijzingsbevoegdheid.
2.3.1.
Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
Ingevolge artikel 42 van de Wet op de Raad van State (hierna: de Wet RvS) bevestigt de Afdeling de uitspraak van de rechtbank, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Wet RvS, voorzover thans van belang, wijst de Afdeling de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, indien zij van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld.
2.3.2.
Uit de in artikel 42 van de Wet RvS aan de Afdeling gegeven opdracht om na gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de rechtbank te doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, vloeit voort dat de afdoening aldus van het geding dient te blijven binnen de grenzen van dat geding, zoals die tot dan toe in eerste aanleg, eventueel gecorrigeerd in hoger beroep, zijn getrokken. In dat stadium van de procedure is geen ruimte voor het aanvoeren van nieuwe beroepsgronden.
Indien bij terugwijzing van een zaak op de voet van artikel 44, eerste lid van de Wet RvS wel alsnog nieuwe beroepsgronden kunnen worden aangevoerd, dan heeft dat op dit punt rechtsongelijkheid tot gevolg. In de artikelen 42 en 44 van de Wet RvS is de afdoening door de Afdeling van de zaak na vernietiging in hoger beroep als hoofdregel gesteld. Terugwijzing naar de rechtbank kan bij uitzondering plaatsvinden indien zulks uit een oogpunt van goede procesvoering in een bepaald geval in het bijzonder aangewezen wordt geacht. Aan dit stelsel zou afbreuk worden gedaan indien het na terugwijzing wel mogelijk zou zijn nieuwe beroepsgronden aan te voeren, aangezien alsdan zaken na vernietiging veelal reeds om die reden zouden moeten worden teruggewezen teneinde ongelijkheid in rechtsbedeling te voorkomen.
Artikel 44 van de Wet RvS moet derhalve aldus worden opgevat dat een teruggewezen zaak moet worden beoordeeld en beslist binnen de grenzen van het geding, zoals dat was afgebakend in eerste aanleg, eventueel gecorrigeerd in hoger beroep en met inachtneming van de oordelen van de Afdeling aangaande de aangevoerde beroepsgronden en omtrent de te verrichten ambtshalve toetsing. De eerst ter zitting van 4 oktober 2004 aangevoerde beroepsgrond kon derhalve door de rechtbank niet in haar oordeel worden betrokken.
2.3.3.
De door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 11 september 2001 van de Afdeling leidt niet tot een ander oordeel, aangezien die uitspraak geen betrekking heeft op het aanvoeren van een nieuwe beroepsgrond, doch op het overleggen van een stuk.
2.3.4.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte de door de vreemdelingen ter zitting van 4 oktober 2004 voorgedragen beroepsgrond over de aanwijzingsbevoegdheid bij de beoordeling van de beroepen betrokken. De eerste grief slaagt derhalve.
2.4.
Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De tweede en derde grief behoeven geen bespreking.
2.5.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de inbewaringstellingen ongegrond verklaren en de verzoeken om schadevergoeding afwijzen. Daartoe wordt in aansluiting op overweging 2.3.2 tot en met 2.3.4 overwogen dat de beroepsgronden die binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden tot het sluiten van het onderzoek ter zitting van 21 november 2003 zijn aangevoerd, geen aanleiding geven voor een ander oordeel, dan waartoe de rechtbank ter zake is gekomen.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 7 december 2004 in zaak nrs. AWB 04/9086, AWB 04/9089 en AWB 04/9096;
- III.
verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond;
- IV.
wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van de Kolk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005
347-452.
Verzonden: 23 maart 2005
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,