ABRvS, 02-03-2005, nr. 200403433/1
ECLI:NL:RVS:2005:AS8427
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-03-2005
- Zaaknummer
200403433/1
- LJN
AS8427
- Vakgebied(en)
Staatsrecht / Decentralisatie
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2005:AS8427, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑03‑2005; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2005, 123 met annotatie van A. van Hall
Uitspraak 02‑03‑2005
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 november 2001 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Delfland (hierna: het College) aan appellante een last onder dwangsom opgelegd tot het ophogen tot NAP + 0,10 m van de boezemkaden ter hoogte van de Heulstraat, Anthurium, Crysant en de Hoofdstraat in De Lier (thans: gemeente Westland). Daarbij heeft het College de hoogte van de dwangsom vastgesteld op ƒ 50.000,00 (€ 22.689,01) per overtreding, met een maximum van ƒ 150.000,00 (€ 68.067,03), en een begunstigingstermijn verleend van 6 maanden.
Partij(en)
200403433/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
De gemeente Westland (voorheen: gemeente De Lier),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 maart 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Delfland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2001 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Delfland (hierna: het College) aan appellante een last onder dwangsom opgelegd tot het ophogen tot NAP + 0,10 m van de boezemkaden ter hoogte van de Heulstraat, Anthurium, Crysant en de Hoofdstraat in De Lier (thans: gemeente Westland). Daarbij heeft het College de hoogte van de dwangsom vastgesteld op ƒ 50.000,00 (€ 22.689,01) per overtreding, met een maximum van ƒ 150.000,00 (€ 68.067,03), en een begunstigingstermijn verleend van 6 maanden.
Bij besluit, verzonden op 31 mei 2002, heeft het College het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft de begunstigingstermijn, die verlengd tot 1 september 2002 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2004, verzonden op 9 maart 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 juni 2004 heeft het College van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V.H. Affourtit, advocaat te Amsterdam, alsmede ing. J. Hoogeveen en mr. S. Scheer en het College, vertegenwoordigd door mr. R.A. Wassenburg, advocaat te Delft, alsmede drs. J. Sluman, ambtenaar bij het Hoogheemraadschap, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 45, aanhef en onder a, van de Algemene Keur van het Hoogheemraadschap van Delftland (hierna: de Keur) wordt onder buitengewoon onderhoud verstaan het op de in de legger Binnenwaterkeringen, landscheidingen, boezem- en polderkaden en waterscheidingen (hierna: de Legger) genoemde afmetingen houden van deze kaden.
Ingevolge artikel 46 van de Keur zijn de onderhoudsplichtigen van de boezem- en polderkaden degenen die in de Legger tot het plegen van gewoon en/of buitengewoon onderhoud aan de boezem- en polderkaden zijn aangewezen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de Keur, voorzover hier van belang, moeten alle onderhoudsplichtigen op de datum van schouwvoering, zonder nadere aanzegging, aan de verplichtingen volgens de bepalingen van deze Keur hebben voldaan.
Volgens de Legger berust het buitengewoon onderhoud van de boezemkaden met de daartoe behorende kunstwerken bij het Hoogheemraadschap, tenzij in de bij de Legger behorende bijlage II opgenomen tabel andere onderhoudsplichtigen zijn vermeld. In deze bijlage is vermeld dat de gemeente De Lier onderhoudsplichtig is voor de kaden langs de Lierwatering (Hoofdstraat, Lierweg te De Lier), langs de Kromme Zweth, langs de boezemsloot gelegen langs de Noordlierweg vanaf de Kromme Zweth tot de boezemkade Groeneveldsche Polder en langs de Lee- of Lierwatering en Breê-Lee: gedeelte kade vanaf de Kerklaan tot de oostgrens van het Veilingterrein genaamd Achterlaantje, Heulstraat en Nieuwe Tuinen.
2.2.
Niet in geschil is dat appellante op grond van de Legger gehouden is tot het buitengewoon onderhoud waartoe zij is aangeschreven. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het College niet mocht uitgaan van de Legger, omdat die in strijd is met het Reglement voor het Hoogheemraadschap Delfland, faalt. De Legger is bij besluit van 20 november 1997 vastgesteld. Tegen dat besluit kon ingevolge artikel 153, eerste lid, aanhef en onder b, van de Waterschapswet beroep worden ingesteld. Nu appellante dat heeft nagelaten, moet van de rechtmatigheid van de Legger en de daarin opgenomen onderhoudsverplichtingen worden uitgegaan.
2.3.
Appellante betoogt subsidiair dat de dwangsom te hoog is en daardoor een punitief karakter heeft. Dit betoog kan niet slagen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het College bij het vaststellen van de hoogte van de dwangsom heeft mogen betrekken de kosten van het project, de zwaarte van het belang van het voorkomen van overstromingen en het gegeven dat langdurig overleg tussen het College en appellante niet heeft geleid tot het door het College gewenste resultaat. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet kan worden staande gehouden dat het College niet in redelijkheid de hoogte van de dwangsom heeft kunnen vaststellen op een bedrag van ƒ 50.000,00 (€ 22.689,01) per geconstateerde overtreding met een maximum van ƒ 150.000,00 (€ 68.067,03). Voor het aannemen van de juistheid van het standpunt van appellante dat het College een hoge dwangsom heeft opgelegd om haar te straffen voor onvoldoende daadkrachtig optreden zodat de dwangsom in feite een punitieve sanctie is, bestaat geen grond. Het besluit van 16 november 2001, noch de beslissing op bezwaar biedt aanknopingspunten voor het oordeel dat aan het opleggen van de last onder dwangsom een ander motief ten grondslag lag dan appellante er toe te bewegen alsnog aan haar onderhoudsverplichtingen te voldoen.
2.4.
Appellante betoogt voorts dat de beslissing op bezwaar niet zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat deze niet binnen de daarvoor in artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna de Awb) bedoelde termijn is genomen en het College heeft geweigerd toe te zeggen dat geen dwangsom verbeurd zou worden in afwachting van de beslissing op bezwaar. Dit betoog slaagt niet. Voormeld artikel 7:10 bevat een termijn van orde. Indien deze termijn wordt overschreden, kan een belanghebbende in verband met het bepaalde in artikel 6:2, onder b, van de Awb tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar beroep instellen bij de bevoegde rechtbank en de voorzieningenrechter vragen terzake een voorlopige voorziening te treffen. De uitspraken waar appellant in dit verband naar heeft verwezen, zien niet op een hier aan de orde zijnde situatie. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat niet valt in te zien dat appellante in haar belangen is geschaad door het niet beslissen op het bezwaar binnen de gestelde termijn.
Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat er bij de beslissing op bezwaar geen heroverweging heeft plaatsgevonden en zij ten onrechte heroverweging heeft afgeleid uit de verlenging van de begunstigingstermijn, faalt evenzeer. Met de rechtbank ziet de Afdeling in de beslissing op bezwaar en het daaraan ten grondslag liggende advies van de bezwaarschriftencommissie Awb geen grond voor het oordeel dat geen heroverweging heeft plaatsgevonden.
2.5.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005
27-362.