ABRvS, 26-01-2005, nr. 200404559/1
ECLI:NL:RVS:2005:AS3911
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-01-2005
- Zaaknummer
200404559/1
- LJN
AS3911
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2005:AS3911, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑01‑2005; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2005, 60 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
Uitspraak 26‑01‑2005
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel (hierna: het college) de verbouw van een schuur op het adres [locatie] te [plaats] stil gelegd en appellanten een dwangsom van € 7.500,00 opgelegd, indien ondanks deze stillegging de bouwactiviteiten worden voortgezet.
Partij(en)
200404559/1.
Datum uitspraak: 26 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 april 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel (hierna: het college) de verbouw van een schuur op het adres [locatie] te [plaats] stil gelegd en appellanten een dwangsom van € 7.500,00 opgelegd, indien ondanks deze stillegging de bouwactiviteiten worden voortgezet.
Bij besluit van 6 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 1 april 2003, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2004, verzonden op 27 april 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 2 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2004, waar [een der appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. D. van Zuidam, en het college, vertegenwoordigd door S. Theunissen-van der Steen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Het besluit van 6 mei 2003 betreft de gehandhaafde stillegging van de verbouw van de schuur op grond van artikel 100, derde lid, van de Woningwet, artikel 11.1 van de gemeentelijke bouwverordening en artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) alsmede een opgelegde dwangsom om te voorkomen dat ondanks deze stillegging de bouwactiviteiten worden voortgezet, op grond van artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:32 van de Awb.
2.2.
Bij brief van 25 februari 2003 heeft het college appellanten medegedeeld dat zij naar aanleiding van een controle door een ambtenaar van de afdeling Wonen en Milieu op 24 februari 2003 moet constateren dat zij niet hebben voldaan aan de last onder dwangsom, nu ondanks de gemaakte afspraken over het afdekken van de schuur de bouwwerkzaamheden aan het dak toch zijn voortgezet.
2.3.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.4.
Appellanten zijn, zonder dat hun daarvoor de benodigde bouwvergunning was verleend, gestart met de verbouw van een schuur en zijn na stillegging van de bouw hiermee verder gegaan. Het college was derhalve, gelet op voormeld artikel 40, eerste lid, bevoegd handhavend op te treden.
2.5.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, gelet op de aard en het beoogde doel van de opgelegde lasten, het college zich niet de vraag behoefde te stellen of zich de mogelijkheid van legalisatie voordeed. Aan de communicatie met het college kan niet, zoals appellanten stellen, het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat niet tegen de verbouwing zou worden opgetreden. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat om veiligheidsredenen in de last een uitzondering voor de thans uitgevoerde werkzaamheden had moeten worden gemaakt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien.
2.7.
Anders dan appellanten aanvoeren is niet in strijd met artikel 5:31 van de Awb ter zake van dezelfde overtreding zowel bestuursdwang toegepast als een last onder dwangsom opgelegd. Door de stillegging van de bouw is een op dat moment plaatsvindende overtreding met onmiddellijke ingang beëindigd. De last onder dwangsom is opgelegd ter voorkoming van een nieuwe overtreding in de toekomst.
2.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005
17-444.