ABRvS, 29-12-2004, nr. 200401692/1
ECLI:NL:RVS:2004:AR8349
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-12-2004
- Zaaknummer
200401692/1
- LJN
AR8349
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AR8349, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑12‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 3:41 Algemene wet bestuursrecht; art. 10:25 Algemene wet bestuursrecht; art. 10:31 Algemene wet bestuursrecht; art. 46 Woningwet
- Vindplaatsen
AB 2005, 199 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
JB 2005/61 met annotatie van mr. R.J. van Dam
Uitspraak 29‑12‑2004
Inhoudsindicatie
Bij brief van 29 oktober 2001 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op haar op 13 augustus 2001 ingediende aanvraag van een bouwvergunning voor een distributiecentrum op het bedrijventerrein Ecofactorij te Apeldoorn.
Partij(en)
200401692/1.
Datum uitspraak: 29 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank Arnhem van 5 januari 2003 (lees 2004) in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
1. Procesverloop
Bij brief van 29 oktober 2001 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op haar op 13 augustus 2001 ingediende aanvraag van een bouwvergunning voor een distributiecentrum op het bedrijventerrein Ecofactorij te Apeldoorn.
Bij brief van 28 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) medegedeeld dat van een van rechtswege verleende bouwvergunning geen sprake is.
Bij brief van 3 december 2001 heeft appellante daartegen een bezwaarschrift bij het college ingediend.
Tegen het uitblijven van een beslissing op de bezwaarschriften van 29 oktober 2001 en 3 december 2001 heeft appellante beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank Zutphen. Deze heeft deze beroepen op grond van artikel 8:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht verwezen naar de arrondissementsrechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank).
Bij besluit van 18 december 2002, kenmerk Vrb/jav/js/347728 (hierna: besluit I), heeft het college het bezwaarschrift van 29 oktober 2001 niet-ontvankelijk en het bezwaarschrift van 3 december 2001 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 februari 2002 heeft het college de op 13 augustus 2001 aangevraagde bouwvergunning verleend.
Bij besluit van 18 december 2002, kenmerk Vrb/jav/js/347730 (hierna: besluit II), heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 januari 2003 (lees 2004), verzonden op 15 januari 2004, heeft de rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een besluit op de bezwaarschriften van 29 oktober 2001 en 3 december 2001 niet-ontvankelijk verklaard en het tegen de besluiten I en II ingestelde beroep, voor zover daarbij is beslist op het bezwaarschrift van 3 december 2001 gegrond verklaard, dit besluit in zoverre vernietigd, het laatstgenoemde bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 25 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F.H.A.M. Thunnissen, advocaat te Den Haag, en B.J. ten Doeschate, directeur, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.M.C. Schuurmans, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Appellante bestrijdt tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat het college het bezwaarschrift van 29 oktober 2001 tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van 13 augustus 2001 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Op 29 oktober 2001 was de in de Woningwet, zoals deze luidde tot 1 januari 2003 (hierna: de Woningwet), genoemde termijn om een beslissing op de aanvraag te nemen nog niet verstreken. Reeds hierom kon op dat moment, gelet op artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 46 van de Woningwet, geen sprake zijn van het niet tijdig nemen van een besluit. De door appellante aangevoerde omstandigheden maken, tegen de achtergrond waarvan zij zo spoedig mogelijk een besluit wenste te verkrijgen, dat niet anders.
2.2.
Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2002 ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Volgens appellante was het college ten tijde van het primaire besluit niet meer bevoegd te beslissen op haar op 14 augustus 2001 bij het college ingekomen aanvraag, nu de beslistermijn ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Woningwet was verstreken en haar geen goedgekeurd besluit tot verdaging is toegezonden. Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan het op 9 oktober 2001 door het college genomen en door de gemeenteraad van Apeldoorn op 18 oktober 2001 goedgekeurde besluit tot verdaging van de beslistermijn met dertien weken betekenis toekomt, nu dit besluit niet binnen de oorspronkelijke beslistermijn aan haar is bekendgemaakt.
2.2.1.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Woningwet beslissen burgemeester en wethouders binnen dertien weken na de dag waarop zij de aanvraag hebben ontvangen.
Ingevolge artikel 46, tweede lid, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van het eerste lid hun beslissing voor ten hoogste eenmaal dertien weken verdagen. Een beslissing tot verdaging behoeft de goedkeuring van de gemeenteraad.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet is het eerste lid niet van toepassing, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt mede geacht een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
2.2.2.
De verdaging van de beslissing op de aanvraag moet worden aangemerkt als een besluit ter zake van die aanvraag. Door de verdagingsbeslissing wordt de termijn voor burgemeester en wethouders om op een bouwaanvraag te beslissen verlengd, hetgeen gevolgen heeft voor het tijdstip waarop een bouwvergunning van rechtswege ontstaat, als een tijdige beslissing op de aanvraag uitblijft. Uit artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) volgt dat de verdagingsbeslissing pas in werking treedt als deze aan de aanvrager van de bouwvergunning is bekendgemaakt. Hieruit volgt tevens dat, zolang die bekendmaking niet heeft plaatsgevonden, geen sprake is van rechtsgeldige verlenging van de termijn om op de aanvraag te beslissen. Voorts volgt uit artikel 10:25 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 10:31 van die wet, dat een verdagingsbeslissing evenmin in werking kan treden als het besluit tot goedkeuring niet aan burgemeester en wethouders is bekendgemaakt.
2.2.3.
Niet in geschil is dat de termijn om op de aanvraag te beslissen, gelet op artikel 46, eerste lid, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht, tot en met 15 november 2001 liep. Evenmin is in geschil dat het besluit tot verdaging als bedoeld in artikel 46, tweede lid, van de Woningwet niet voor 16 november 2001 aan appellante is toegezonden of uitgereikt.
2.2.4.
Het college heeft appellante derhalve niet tijdig een door de gemeenteraad goedgekeurd besluit op de aanvraag noch tijdig een door de gemeenteraad goedgekeurd verdagingsbesluit toegezonden, zodat de gevraagde bouwvergunning op 16 november 2001 van rechtswege is verleend. Uit het feit dat appellante er blijkens haar verzoekschrift aan de rechtbank te Zutphen van 29 oktober 2001 van op de hoogte was dat het college een door de gemeenteraad goedgekeurd verdagingsbesluit had genomen, blijkt nog niet dat het college dit besluit aan appellante had bekendgemaakt. Derhalve is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat het verdagingsbesluit uiterlijk per 16 november 2001 in werking is getreden.
2.2.5.
Uit het bovenstaande volgt dat appellant terecht betoogt dat de bouwvergunning reeds op 16 november 2001 van rechtswege was verleend, zodat het college het besluit van 11 februari 2002 onbevoegdelijk heeft genomen. Het bezwaar tegen dat besluit is derhalve bij besluit II ten onrechte ongegrond verklaard.
2.3.
Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien op de voet van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht schadevergoeding toe te kennen voor de kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt in de bezwaarprocedure naar aanleiding van de brief van het college van 28 november 2001. Volgens appellante is er sprake van een bijzonder geval, nu het college aanvankelijk ten onrechte heeft aangenomen dat deze brief een besluit bevatte en daarin een rechtsmiddelenclausule heeft opgenomen, terwijl het op de zitting bij de rechtbank heeft erkend dat geen sprake was van een besluit.
2.3.1.
Dit betoog faalt. Niet in geschil is dat de genoemde kosten slechts op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden vergoed.
Op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht komen de kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt in de bezwaarfase in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking. Met het oog op het karakter van de bezwaarschriftenprocedure is in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 16 december 1993, Stb. 650, tot uitdrukking gebracht dat de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van belanghebbende blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking komen. Nu het college in de brief van 28 november 2001 niet tegen beter weten in een onjuist standpunt heeft ingenomen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat van een bijzonder geval als bovenbedoeld geen sprake was.
2.4.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover is beslist op het beroep tegen besluit II, te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling besluit II vernietigen en het besluit van 11 februari 2002 herroepen.
2.5.
Het college dient op de hierna aangegeven wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank Arnhem van 5 januari 2003 (lees 2004), 02/1886, 02/1887, 02/2554, 03/160 en 03/161, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 18 december 2002, kenmerk Vrb/jav/js/347730, ongegrond is verklaard;
- III.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
- IV.
vernietigt het onder II genoemde besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn;
- V.
herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 11 februari 2002, kenmerk 318391/concernstaf;
- VI.
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- VII.
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;
- VIII.
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Apeldoorn te worden betaald aan appellante;
- IX.
gelast dat de gemeente Apeldoorn aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 375,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004
17.