ABRvS, 13-10-2004, nr. 200403126/1
ECLI:NL:RVS:2004:AR3800
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-10-2004
- Zaaknummer
200403126/1
- LJN
AR3800
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AR3800, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑10‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening
- Vindplaatsen
AB 2004/401 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
JB 2004/377
Uitspraak 13‑10‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluiten van 27 november 2001 en 18 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) respectievelijk bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woning en garage op het perceel [locatie] te Bloemendaal (hierna: het perceel).
200403126/1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 maart 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 27 november 2001 en 18 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) respectievelijk bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woning en garage op het perceel [locatie] te Bloemendaal (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 april 2002 heeft het college het tegen die besluiten door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2003 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 26 april 2002 vernietigd.
Bij besluit van 27 juni 2003 (hierna: de beslissing op bezwaar) heeft het college het bezwaar van appellanten wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2004, verzonden op 8 maart 2004, heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 14 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 juni 2004 heeft vergunninghouder een memorie ingediend.
Bij brief van 17 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. H.J. Suyver, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Huisman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. H.C.S. van Dop, gemachtigde, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in de door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
2.2. De bij besluit van 27 juni 2000 door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland vastgestelde en bij besluit van 4 juni 2002 gewijzigde notitie. Toepassing van artikel 19, lid 2, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (nieuw) (hierna: de notitie) behelst de lijst van ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO aangegeven gevallen. Blijkens deze notitie zijn - voor zover hier van belang - alle projecten die zijn gelegen binnen een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988, waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt, van de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO uitgezonderd.
Vast staat dat het perceel valt in een gebied dat bij besluit van 20 december 2001, in werking getreden op 27 december 2001, krachtens artikel 35 van de Monumentenwet 1988 is aangewezen als beschermd dorpsgezicht. Ten tijde van de beslissing op bezwaar was nog geen ter bescherming van dat dorpsgezicht strekkend bestemmingsplan vastgesteld.
2.3. Appellanten komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college bij het nemen van de beslissing op bezwaar terecht geen rekening heeft gehouden met de aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht, nu de aanvraag om bouwvergunning vóór die aanwijzing is ingediend.
2.4. Deze grief slaagt. Het antwoord op de vraag of bij de besluitvorming in bezwaar rekening diende te worden gehouden met de aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht was, gelet op de notitie, bepalend voor het al dan niet bestaan van de bevoegdheid van het college om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen. Het college diende bij het nemen van de beslissing op bezwaar ambtshalve, ongeacht hetgeen in bezwaar was aangevoerd, het bestaan van deze bevoegdheid te onderzoeken. Bovendien hebben appellanten, anders dan vergunninghouder heeft gesteld, tijdens de hoorzitting die is voorafgegaan aan de beslissing op bezwaar van 26 april 2002 er op gewezen dat het gebied waarin het perceel is gelegen inmiddels was aangewezen als beschermd dorpsgezicht.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 februari 2002 in zaak no. 200005090/1 (BR 2002/420) geldt als uitgangspunt dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag een bouwaanvraag worden getoetst aan het ten tijde van de indiening ervan nog wel maar ten tijde van het besluit op de aanvraag dan wel het besluit op een daartegen ingediend bezwaar niet meer geldende bestemmingsplan, doch slechts indien ten tijde van de indiening van de aanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment nog geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden voor een nieuw bestemmingsplan danwel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd waarmee dat bouwplan in strijd was. Aangezien het onderhavige bouwplan in strijd is met het ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag ter plaatse geldende bestemmingsplan "Duin en Daal" is er in dit geval geen grond voor het maken van een uitzondering op voormeld uitgangspunt. Anders dan het college en de vergunninghouder hebben gesteld, is de omstandigheid dat de aanvraag om bouwvergunning was ingediend voordat het gebied waarin het perceel is gelegen werd aangewezen als beschermd dorpsgezicht geen aanleiding om af te wijken van dat uitgangspunt. Een ander oordeel valt niet af te leiden uit de door het college aangehaalde uitspraak van de voormalige Afdeling Rechtspraak van 7 augustus 1981, A34488(1979), BR 1981/908. Uit die uitspraak volgt slechts dat het college in dat geval niet verplicht is om de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning aan te houden. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld was de aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht dan ook rechtens relevant voor de beslissing op bezwaar.
Het college was, gelet op het vorenstaande, bij het nemen van de beslissing op bezwaar niet langer bevoegd om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, vrijstelling te verlenen. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. Onjuist is de opvatting van appellanten dat de onbevoegdheid van het college om met toepassing van voornoemde bepaling vrijstelling te verlenen, moet leiden tot een weigering van de vrijstelling en bouwvergunning. Er staat de gemeenteraad dan wel het college ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO immers nog een andere vrijstellingsmogelijkheid ter beschikking. Niet is bezien of aan de voorwaarden voor toepassing van die bepaling is voldaan en of het bevoegde orgaan van die vrijstellingsmogelijkheid gebruik wil maken.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren. De beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.7. Het college zal op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 maart 2004, reg. nr. Awb 03 - 1294;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal van 27 juni 2003, nr. 240603;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal in de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (€ 644,00 + € 644,00) welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Bloemendaal te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Bloemendaal aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 321,00 (€ 205,00 + € 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004
71-429.