ABRvS, 22-09-2004, nr. 200402960/1
ECLI:NL:RVS:2004:AR2513
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-09-2004
- Zaaknummer
200402960/1
- LJN
AR2513
- Roepnaam
BBA-klachten
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AR2513, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑09‑2004; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2005, 202 met annotatie van B.W.N. de Waard
JOM 2006/1165
JB 2005/5 met annotatie van mr. M.C.M. Hamer
Uitspraak 22‑09‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 oktober 2002 heeft verweerder het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot de inrichtingen op het perceel [locatie] te Reusel afgewezen.
200402960/1.
Datum uitspraak: 22 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Reusel,
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2002 heeft verweerder het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot de inrichtingen op het perceel [locatie] te Reusel afgewezen.
Bij besluit van 24 juli 2003 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en na heroverweging besloten om het besluit van 11 oktober 2002 te handhaven.
Bij uitspraak van 4 februari 2004, no. 200305711/1, heeft de Afdeling het tegen dit besluit ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voorzover deze betrekking heeft op de inrichting van de Busmaatschappij BBA en verweerder opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 2 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling opnieuw de bezwaren van appellant voorzover betrekking hebbende op de inrichting van de Busmaatschappij BBA ongegrond verklaard en na heroverweging besloten om het besluit van 11 oktober 2002 te handhaven.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E. de Jong en ir. S. van der Sterren, ambtenaren van de Milieudienst Regio Eindhoven, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt dat hij ten onrechte niet is gehoord voordat opnieuw op het bezwaar werd beslist. Volgens appellant moeten onder meer de akoestische onderzoeken waarnaar verweerder verwijst in het bestreden besluit worden aangemerkt als feiten of omstandigheden in de zin van artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
2.3. De Afdeling overweegt dat de in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen hoorplicht een onderdeel vormt van de bezwaarschriftprocedure. Aan deze hoorplicht is voldaan, nu vaststaat dat appellant voorafgaand aan de beslissing op bezwaar van 24 juli 2003 in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. In artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is geen algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de Afdeling, waarbij de eerdere beslissing op bezwaar is vernietigd.
Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich echter bij het nemen van dit besluit uitsluitend gebaseerd op twee door Greten Raadgevend Ingenieurs uitgevoerde akoestische onderzoeken, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een akoestisch rapport van 28 januari 2004 en een aanvulling daarop van 1 maart 2004. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat bij het bepalen van het door de onderhavige inrichting veroorzaakte maximale geluidniveau in een akoestisch rapport van 13 november 2003 een kengetal is gehanteerd als bronvermogen voor de tot de inrichting behorende autobussen. Teneinde in het kader van het bestreden besluit een nadere beoordeling van de veroorzaakte geluidbelasting te kunnen maken heeft verweerder metingen naar het bronvermogen van de autobussen laten uitvoeren, waarvan de resultaten zijn neergelegd in voornoemd rapport van 28 januari 2004. Mede gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat genoemde rapporten zijn aan te merken als na het horen aan het bestuursorgaan bekend geworden feiten en omstandigheden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn. Nu appellant niet in de gelegenheid is gesteld over de akoestische rapporten van 28 januari 2004 en 1 maart 2004 te worden gehoord, moet de conclusie zijn dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand is gekomen en reeds hierom niet in stand kan blijven.
Voorzover verweerder ter zitting nog heeft gesteld dat appellant beide akoestische rapporten heeft toegestuurd gekregen en in de gelegenheid is geweest om hierop te reageren, overweegt de Afdeling dat, wat hier verder van zij, het akoestisch rapport van 1 maart 2004 blijkens de daarop aangebrachte ontvangststempel op dezelfde dag bij verweerder is ingekomen als de dag waarop het bestreden besluit is genomen.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 2 maart 2004;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 713,01, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Reusel-De Mierden te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Reusel-De Mierden aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004
159-443.