ABRvS, 15-09-2004, nr. 200400056/1
ECLI:NL:RVS:2004:AR2172
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-09-2004
- Zaaknummer
200400056/1
- LJN
AR2172
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AR2172, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑09‑2004; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2004, 405 met annotatie van W. den Ouden
Uitspraak 15‑09‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 december 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Flevoland (hierna: het college) een aanvraag van appellante voor een bijdrage in het kader van het Enkelvoudig Programmerings Document Flevoland 2000-2006 (hierna: het EPD) afgewezen.
Partij(en)
200400056/1.
Datum uitspraak: 15 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting VOC-Tuinen", gevestigd te Lelystad,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 25 november 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van gedeputeerde staten van Flevoland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Flevoland (hierna: het college) een aanvraag van appellante voor een bijdrage in het kader van het Enkelvoudig Programmerings Document Flevoland 2000-2006 (hierna: het EPD) afgewezen.
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J. de Booij, advocaat te Almere, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, ir. drs. J.F.X. Kuiper en W. Boks, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Het project waarvoor appellante een bijdrage heeft gevraagd houdt blijkens de aanvraag in een educatief attractiepark met milieu-informatie, natuurvriendelijke voorbeeldtuinen met voor Europa unieke en onderscheidende thematiek en botanische tuinen met als specialisatie nutgewassen uit het heden en verleden en de mogelijke relatie tot de Verenigde Oost Indische Compagnie.
2.2.
Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door het college gestelde eis van publieke cofinanciering van haar project kennelijk onjuist is. Daartoe betoogt zij dat de Europese Commissie slechts eist dat sprake is van cofinanciering van de totale maatregel. De publieke cofinanciering behoeft in een individueel project dat binnen een maatregel wordt uitgevoerd, niet meer te worden aangetoond, aldus appellante. Voorts betoogt zij dat voor de eis van publieke cofinanciering voor individuele projecten geen grondslag is te vinden in de EG-verordeningen waarop de subsidie is gebaseerd en evenmin in het EPD en het Programmacomplement.
2.3.
Ter uitvoering van Verordening (EG) 1260/1999 van de Raad van de Europese Unie van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen heeft het college het EPD vastgesteld. Het EPD is bij beschikking van 27 juli 2000 door de Europese Commissie goedgekeurd. Het Programmacomplement is een door de Europese Commissie vereiste aanvulling op het EPD.
De door de Europese Commissie verleende bijdragen voor de in het EPD genoemde en in het Programmacomplement nader uitgewerkte maatregelen zijn gebaseerd op de daarin opgenomen budgetten. In het Programmacomplement is tevens per maatregel de verhouding tussen de nationale publieke en private cofinanciering en de Europese bijdrage aangegeven. De Europese bijdrage wordt gefinancierd uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling. De Europese Commissie houdt, aldus het college, vanwege het in de Verordening (EG) 1260/1999 opgenomen additionaliteitsbeginsel – structuurfondsen mogen niet in de plaats komen van overheidsuitgaven of daarmee gelijk te stellen uitgaven van een lidstaat – strikt de hand aan deze verhouding. Het college is derhalve gehouden ervoor zorg te dragen dat de verhouding tussen de totale nationaal publieke en private bijdragen en de Europese bijdrage bij de uit te voeren maatregelen overeenstemt met die vermeld in het Programmacomplement. Het gemiddelde van alle bijdragen aan te subsidiëren projecten die binnen een maatregel worden uitgevoerd zal derhalve, zo is ter zitting door het college nader toegelicht, hiermee overeen moeten stemmen. Weliswaar kan, zo heeft het college ter zitting eveneens nader toegelicht, bij afzonderlijke projecten van deze verhouding worden afgeweken, maar dan dient deze afwijking bij andere projecten die binnen dezelfde maatregel worden uitgevoerd te worden gecompenseerd, zodat het totaal aan bijdragen wordt verstrekt in de in het Programmacomplement vervatte verhouding. De ruimte voor afwijkingen is daarom gering, aldus het college.
2.4.
Gelet op deze weergave van de onderwerpelijke regeling, welke weergave de Afdeling juist acht, moet het college geacht worden de bevoegdheid te hebben om voor individuele projecten de eis te stellen dat de publieke cofinanciering overeenstemt met de hiervoor omschreven verhouding. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college in redelijkheid het EPD en het Programmacomplement met het daarin per maatregel uitgewerkt financieringsplan als toetsingskader heeft kunnen hanteren bij het beslissen op de aanvraag van appellante. Het betoog van appellante dat voor het vereiste van een publieke cofinanciering in individuele projecten geen grondslag is te vinden in de EG-verordeningen waarop de subsidie is gebaseerd en evenmin in het EPD en het Programmacomplement, faalt derhalve.
2.5.
Voor de maatregel toerisme, waarbinnen het project van appellante wordt uitgevoerd, is een totaal budget vastgesteld van € 24.200.00,00, waarvan € 5.700.000,00 wordt gefinancierd uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, € 6.000.000,00 uit nationaal-publieke middelen en € 12.500.000,00 uit private middelen. De publieke cofinanciering voor deze maatregel bedraagt derhalve gemiddeld ongeveer 25%. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, gelet op het vorenstaande, het college in redelijkheid de eis heeft kunnen stellen dat de financiering van het project van appellante voor ongeveer 25% uit nationaal-publieke middelen moet bestaan. Gebleken is dat de aan appellante toegezegde, als publiek aan te merken bijdragen ruim onder voormeld percentage liggen, hetgeen onbestreden is in hoger beroep. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college voor een aanzienlijke afwijking van bedoeld percentage geen aanleiding behoefde te zien en de aanvraag van appellante reeds hierom in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
2.6.
Het betoog van appellante dat het college in soortgelijke gevallen niet de eis van publieke cofinanciering heeft gesteld, heeft zij eerst ter zitting naar voren gebracht, hetgeen in strijd is met de goede procesorde. De Afdeling gaat op dit betoog om die reden niet in.
2.7.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004
164-362.