ABRvS, 11-08-2004, nr. 200307474/1
ECLI:NL:RVS:2004:AQ6616
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-08-2004
- Zaaknummer
200307474/1
- LJN
AQ6616
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AQ6616, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑08‑2004; (Herziening)
- Vindplaatsen
AB 2004, 343 met annotatie van F.A.G. Groothuijse, R. Ortlep
Uitspraak 11‑08‑2004
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 13 augustus 2003, in zaak no. 200206675, heeft de Afdeling het beroep van verzoeker – destijds appellant - ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Partij(en)
200307474/1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoeker], wonend te Rotterdam,
om herziening (artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht) van de uitspraak van de Afdeling van 13 augustus 2003, in zaak no. <a target="_blank" href='http://www.raadvanstate.nl/verdicts/verdict_details.asp?verdict_id=4488'>200206675/1a>.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 13 augustus 2003, in zaak no. <a target="_blank" href='http://www.raadvanstate.nl/verdicts/verdict_details.asp?verdict_id=4488'>200206675/1a>, heeft de Afdeling het beroep van verzoeker – destijds appellant - ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 10 november 2003 heeft verzoeker de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 december 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 juli 2004, waar verzoeker in persoon, het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, vertegenwoordigd door drs. L. Berkemeijer, ambtenaar van de provincie, en de gemeenteraad van Rotterdam, vertegenwoordigd door H.G. Elmendorp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
- a.
hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
- b.
bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
- c.
waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2.
In het verzoekschrift heeft verzoeker de feiten en omstandigheden waarop zijn verzoek gegrond is, nader aangeduid. Deels betreffen zij feiten en omstandigheden die reeds aan de uitspraak ten grondslag zijn gelegd. Het bijzondere rechtsmiddel herziening dient er evenwel niet toe om een geschil waarin is beslist, naar aanleiding van de uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen.
Verzoeker leidt onder meer uit de door de behandelende staatsraad ter zitting gestelde vragen af dat deze zich onzorgvuldig had voorbereid. In het bijzonder zou deze geen kennis hebben genomen van het zogenoemde COS-rapport en een door verzoeker opgesteld verslag. Tevens stelt hij dat deze beide stukken ten onrechte niet zijn betrokken bij de uitspraak.
De Afdeling stelt vast dat deze laatste stelling niet juist is. De beide bedoelde stukken waren de Afdeling vóór de uitspraak bekend en zijn, anders dan verzoeker stelt, bij de beslissing op zijn beroep betrokken. Reeds hierom kan hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht omtrent deze stukken en de vermeende onvoldoende kennisneming daarvan door de behandelende staatsraad ten tijde van de zitting, wat er van dat laatste ook zij, niet tot herziening leiden.
2.3.
Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat ten tijde van de vaststelling en goedkeuring van het bestemmingsplan geen zekerheid bestond omtrent de dekking van het tekort op de begroting van de uitvoering van het plan. Hij wijst erop dat de raad door de verantwoordelijke wethouder op dit punt destijds onvolledig en onjuist is geïnformeerd.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is af te leiden dat het tekort op de begroting aanvankelijk zou worden gedekt uit het Stadsvernieuwingsfonds. Omdat dit fonds met ingang van 1 januari 2004 zou worden opgeheven en niet voor 1 januari 2004 met de uitvoering van het bestemmingsplan zou worden begonnen, diende gaandeweg de procedure een andere dekking voor het tekort te worden gevonden. Vaststaat dat ten tijde van de vaststelling en goedkeuring van het plan, op respectievelijk 28 februari 2002 en 16 oktober 2002, hieromtrent nog geen besluitvorming had plaatsgevonden. Eerst op 26 november 2002 heeft het gemeentebestuur besloten in het kader van de herverdeling van het positieve saldo uit het Stadsvernieuwingsfonds hiervoor gelden te reserveren. De Afdeling stelt vast dat dit feit bij verzoeker vóór de uitspraak van 13 augustus 2003 niet bekend was en redelijkerwijs niet bekend kon zijn, nu is gebleken dat het hier gaat om interne informatie van het gemeentebestuur waarover verzoeker via een procedure ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur eerst in oktober 2003 de beschikking heeft gekregen.
Er bestaat evenwel geen aanleiding voor de conclusie dat dit feit tot een andere uitspraak zou hebben kunnen leiden, indien het eerder bij de Afdeling bekend was geweest. Verzoeker stelt terecht dat de gang van zaken rond de besluitvorming inzake de dekking van het financieringstekort en de informatieverstrekking daarover door de verantwoordelijke wethouder niet zorgvuldig is geweest. In de omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling en goedkeuring van het plan de financiële onderbouwing nog niet volledig rond was, behoefde verweerder evenwel geen aanleiding te zien goedkeuring aan te plan te onthouden, omdat niet aannemelijk was dat dit aan verwezenlijking van het plan binnen de planperiode in de weg zou staan. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat verweerder de verwachting gerechtvaardigd mocht achten dat op andere wijze dekking voor het financieringstekort zou worden gevonden, temeer omdat aannemelijk was dat het positieve saldo van het Stadsvernieuwingsfonds zou worden aangewend voor met de doelstelling van dat fonds vergelijkbare doeleinden, hetgeen wordt bevestigd door de feiten zoals die zich na de datum van het goedkeuringsbesluit hebben voorgedaan.
2.4.
Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen, nu geen sprake is van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb.
2.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Prins
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004
- 363.