ABRvS, 28-07-2004, nr. 200307086/1
ECLI:NL:RVS:2004:AQ5751
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-07-2004
- Zaaknummer
200307086/1
- LJN
AQ5751
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AQ5751, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑07‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOM 2006/1136
Uitspraak 28‑07‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 september 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouders] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een akkerbouw-, vleeskuiken- en dorsbedrijf gelegen aan de [locaties a, b en c] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [?], nummers [?]. Dit besluit is op 18 september 2003 ter inzage gelegd.
200307086/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouders] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een akkerbouw-, vleeskuiken- en dorsbedrijf gelegen aan de [locaties a, b en c] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 18 september 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door drs. K.J.M. Rotink, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Lemstra en A.G. Faber, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 63.500 slachtkuikens op de [locatie b]. Voorts bevinden zich op de [locatie b] een afgedekt mestbassin met een totale inhoud van 1.000 m3 en een ondergrondse verzamelput ten behoeve van de opvang van spoelwater met een inhoud van 25 m3. Bij het bestreden besluit is tevens een vaste opslagruimte voor kuikenmest gelegen aan de [locatie c] vergund. Verder bestaan de werkzaamheden op de percelen [locatie a en b] uit het op- en overslaan, verwerken en drogen van akkerbouwproducten en het uitvoeren van dors- en perswerkzaamheden voor derden.
2.2. Appellanten zijn van mening dat verweerder de aanvraag niet in behandeling had mogen nemen, nu deze aanvraag onjuist dan wel onvolledig is en geen reëel beeld geeft van de werkzaamheden op de onderhavige inrichting. Zij wijzen daarbij onder andere op de incidentele mestopslag, de onderhoudswerkzaamheden aan installaties en machines en de daarbij gebruikte apparatuur alsook de incidentele verkeersbewegingen. Voorts zijn in de aanvraag de opslag voor een olievoorraad en aanverwante onderhoudsproducten alsmede de opslag van stro en houtkrullen en een vaste opstelplaats voor de transportbanden niet vermeld, aldus appellanten. Wat betreft het aantal dieselolietanks zijn de aanvraag en de tekening volgens hen niet met elkaar in overeenstemming.
2.2.1. De vergunningaanvraag bestaat onder andere uit een aanvraagformulier met toelichting en tekeningen. Blijkens deze stukken behoort bij de inrichting een bedrijfsterrein waarop onder andere de stallen voor het houden van vleeskuikens staan alsmede de mestopslagplaatsen, de opslagplaatsen voor akkerbouwproducten, de werktuigenloods en de werkplaats. Hier vinden voorts de aan- en afvoerbewegingen en laad- en losactiviteiten plaats. Verder is het gelet op de in het aanvraagformulier beschreven bedrijfsvoering voldoende duidelijk welke stoffen voor de inrichting benodigd zijn, welke (afval)stoffen bij deze inrichting vrijkomen en wat daarmee wordt gedaan. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
De in de aanvraag, en de daarbij behorende bescheiden, vermelde activiteiten maken blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uit van de vergunning. Activiteiten die niet door vergunninghouder zijn aangevraagd, zoals werkzaamheden met een compressor, zijn derhalve niet vergund. Voorzover het beroep van appellanten voortkomt uit de vrees dat deze, en mogelijk andere, niet vergunde activiteiten toch zullen plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.3. Appellanten betogen dat verweerder er ten onrechte van uit is gegaan dat sprake is van een bestaande installatie als bedoeld in de Richtlijn 96/61/EEG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn). Zij voeren hiertoe aan dat de tweede mestkuikenstal is gebouwd zonder rechtsgeldige milieuvergunning, omdat, nu deze stal niet tijdig was opgericht, de vergunning voor deze stal is komen te vervallen. Dit houdt naar de mening van appellanten in dat de tweede mestkuikenstal dient te worden aangemerkt als een nieuwe installatie in de zin van de Richtlijn en derhalve direct dient te voldoen aan de beste beschikbare technieken. Voorzover de inrichting onder het toepassingsbereik van artikel 12, tweede lid, van de Richtlijn valt, is er naar de mening van appellanten sprake van negatieve en significante effecten, omdat het aantal vleeskuikens wordt uitgebreid en daarmee tevens de uitstoot van verzurende stoffen toeneemt.
2.3.1. Verweerder betoogt dat er sprake is van een bestaande installatie, omdat de tweede mestkuikenstal in 1998 feitelijk is opgericht en sindsdien wordt gebruikt. Hij voert daarbij aan dat, nu beide mestkuikenstallen reeds een aantal jaren bestaan, er feitelijk geen sprake is van een uitbreiding van de inrichting. Voorts is verweerder van mening dat er niet of nauwelijks sprake zal zijn van een toename van de ammoniakemissie en –depositie en andere vormen van milieuhinder, zodat er geen sprake is van negatieve en significante milieueffecten.
2.3.2. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Richtlijn treffen de Lid-Staten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen om uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Op 30 oktober 1999 is deze implementatietermijn verstreken.
Ingevolge artikel 1 van de Richtlijn, voorzover hier van belang, heeft deze richtlijn de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel.
Ingevolge bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder a, van de Richtlijn geldt voor installaties voor intensieve pluimveehouderij een drempelwaarde van meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee.
In artikel 2, aanhef en onder 3, van de Richtlijn wordt onder installatie verstaan: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I genoemde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en de gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging.
In artikel 2, aanhef en onder 4, van de Richtlijn wordt het begrip bestaande installaties gedefinieerd als: een installatie die in bedrijf is of, in het kader van de voor de datum van toepassing van deze richtlijn bestaande wetgeving, een installatie waarvoor een vergunning is verleend of waarvoor naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een volledige vergunningsaanvraag is ingediend, op voorwaarde dat die installatie uiterlijk een jaar na de datum van toepassing van deze richtlijn in werking wordt gesteld.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Richtlijn, voorzover hier van belang, treffen de Lid-Staten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie in de zin van artikel 2, punt 10, niet geschiedt zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. […] De desbetreffende voorschriften van de artikelen 3 en 6 tot en met 10 […] zijn van overeenkomstige toepassing.
In artikel 2, aanhef en onder 10, onder a, van de Richtlijn wordt het begrip wijziging van de exploitatie gedefinieerd als: een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben.
In artikel 2, aanhef en onder 10, onder b, van de Richtlijn wordt het begrip belangrijke wijziging gedefinieerd als: een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens en milieu. In de zin van deze definitie wordt elke wijziging of uitbreiding van een exploitatie geacht belangrijk te zijn, indien de wijziging of uitbreiding voldoet aan de in bijlage I genoemde drempelwaarden, voorzover deze bestaan.
2.3.3. De in het geding zijnde vergunning heeft betrekking op het houden van in totaal 63.500 vleeskuikens. Nu meer dan 40.000 vleeskuikens in de inrichting worden gehouden is de Richtlijn in de onderhavige zaak, gelet op artikel 1 van de Richtlijn in samenhang bezien met categorie 6.6, aanhef en onder a, van bijlage I behorende bij deze richtlijn en het in deze bijlage onder 2 gestelde, van toepassing.
Eerder is voor het bedrijf gelegen aan de [locatie b] op 28 september 1993 een milieuvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van onder andere een vleeskuikenbedrijf bestaande uit 63.500 vleeskuikens in twee stallen. Niet in geschil is dat de in 1998 gerealiseerde en in gebruik genomen tweede stal niet binnen 3 jaar na het onherroepelijk worden van voornoemde vergunning is opgericht en in werking is gebracht, zodat, gelet op het bepaalde in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voornoemde vergunning voor deze stal en de daarin te houden 31.750 dieren is komen te vervallen. Op grond van de vergunning uit 1993 mogen derhalve binnen de inrichting 31.750 vleeskuikens worden gehouden. Gezien het vorenstaande worden eerst met de bij het bestreden besluit verleende vergunning meer dan 40.000 vleeskuikens binnen de inrichting gehouden. Dit houdt in dat, ook al is de tweede stal in 1998 alsnog opgericht en zijn daar ook vleeskuikens in gehouden, mede gezien het doel en de strekking van de Richtlijn en in het bijzonder de onderlinge samenhang van de in artikel 2, aanhef en onder 4 van de Richtlijn beschreven situaties, sprake is van een nieuwe installatie in de zin van de Richtlijn en bijgevolg geen sprake van een bestaande installatie in de zin van artikel 2, aanhef en onder 4, van de Richtlijn. Nu verweerder dit heeft miskend, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gemotiveerd en komt het in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel van 16 september 2003;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 701,28, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Wûnseradiel te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Wûnseradiel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004
374.