ABRvS, 21-07-2004, nr. 200401584/1
ECLI:NL:RVS:2004:AQ3632
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-07-2004
- Zaaknummer
200401584/1
- LJN
AQ3632
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AQ3632, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑07‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 7:11 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2004, 428 met annotatie van B.W.N. de Waard
JB 2004/313
Uitspraak 21‑07‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluiten van 22 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen (hierna: het college) de aanvraag van appellante om vergunning te verlenen voor het aanbrengen van lichtreclame aan de voorgevel van het pand Rembrandtweg 28/30 te Amstelveen (hierna: het pand), geweigerd en appellante op straffe van een dwangsom aangeschreven zes aanwezige gevelreclames te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden.
Partij(en)
200401584/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "D-Reizen Vakantievoordeelwinkels B.V.", gevestigd te Hoofddorp,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 22 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen (hierna: het college) de aanvraag van appellante om vergunning te verlenen voor het aanbrengen van lichtreclame aan de voorgevel van het pand Rembrandtweg 28/30 te Amstelveen (hierna: het pand), geweigerd en appellante op straffe van een dwangsom aangeschreven zes aanwezige gevelreclames te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden.
Bij besluit van 7 maart 2000 heeft het college het dwangsombesluit gewijzigd, in die zin dat vijf reclamepanelen moeten worden verwijderd.
Bij besluit van 7 maart 2001 heeft het college de daartegen door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 april 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van appellante moet nemen.
Bij uitspraak van 4 december 2002, zaakno. 200202921/1, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Bij besluit van 26 februari 2003 heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaarschrift tegen de opgelegde last onder dwangsom wederom ongegrond verklaard, met dien verstande dat aan het dwangsombesluit ten grondslag is gelegd het ontbreken van de vereiste vergunning voor het aanbrengen van de reclame-uitingen, meer in het bijzonder het bouwen zonder bouwvergunning en derhalve in strijd met artikel 40 van de Woningwet.
Bij uitspraak van 5 februari 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep, voor zover hier van belang,
niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.J. Turenhout, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. H. Revermann, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
De Afdeling is anders dan de rechtbank van oordeel dat appellante nog een procesbelang heeft bij een beoordeling van de bij besluit van 26 februari 2003 gehandhaafde last onder dwangsom, reeds omdat zij dwangsommen heeft verbeurd en betaald en derhalve belang heeft bij een herroeping van het daarop betrekking hebbende primaire besluit van 22 februari 2000. Voor de conclusie van de rechtbank dat het beroep van appellante tegen dat besluit niet-ontvankelijk is - zij het dat de rechtbank aan de rechtmatigheid van dat besluit nog wel enkele, voor de conclusie niet-dragende, inhoudelijke overwegingen heeft gewijd - was dan ook geen plaats. Het beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
2.2.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepsgronden tegen het (gehandhaafde) handhavingsbesluit zelf afdoen.
2.3.
Appellante is een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder vergunning aan het pand aanbrengen van (vijf) reclame-objecten.
Aan het primaire besluit van 22 februari 2000, zoals nadien gewijzigd bij besluit van 7 maart 2000, is ten grondslag gelegd overtreding van artikel 4.4.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Amstelveen 1999 (hierna: de APV).
In haar uitspraak van 4 december 2002 heeft de Afdeling evenals de rechtbank geoordeeld dat, gelet op artikel 4.4.2, derde lid, van de APV, waarin is bepaald dat het in het eerste lid opgenomen verbod om zonder vergunning handelsreclame te plaatsen niet geldt voorzover de Woningwet van toepassing is, door het college had moeten worden beoordeeld of de reclame-objecten bouwvergunningplichtig waren. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college bij besluit van 26 februari 2003 de grondslag van de last gewijzigd in strijd met artikel 40 Woningwet en zich op het standpunt gesteld dat legalisering van de reclame-objecten om dezelfde redenen als aangegeven bij de oorspronkelijke beslissing niet mogelijk is, aangezien de reclame-objecten in strijd zijn met het welstandsbeleid.
2.4.
Appellante heeft in beroep betoogd dat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de weg staat aan besluitvorming waarbij de overtreding in het besluit op bezwaar op een ander voorschrift wordt gebaseerd, dan aan het primaire besluit ten grondslag is gelegd.
2.5.
Dit betoog faalt. De Afdeling stelt voorop dat de systematiek en uitgangspunten van de Awb ter zake van het beslissen op een bezwaarschrift meebrengt dat een primair besluit in volle omvang wordt heroverwogen. Deze heroverweging biedt de gelegenheid fouten te herstellen. Wel geldt de eis dat het nieuwe besluit moet zijn te beschouwen als het resultaat van de heroverweging. Het beroep van appellante op de uitspraken van de Afdeling van 23 april 2003 en 10 september 2003 (AB 2004, 1 en 2) gaat niet op. Anders dan in die zaken is in de onderhavige zaak de essentie van de last onder dwangsom, namelijk het verwijderen van de zonder vergunning aangebrachte (vijf) reclame-objecten, in bezwaar dezelfde gebleven en anders dan in de zaak, waarop de uitspraak van 10 september 2003 betrekking had, is hetgeen de overtreder moet doen om aan de last een eind te maken bij de beslissing op bezwaar ook hetzelfde gebleven. Daar komt nog bij dat de verweten handeling, het zonder vergunning aanbrengen van de reclame-objecten in ieder geval verboden is, hetzij op grond van artikel 4.4.2 van de APV hetzij op grond van artikel 40 van de Woningwet. In beide regelingen is strijd met redelijke eisen van welstand een weigeringsgrond voor een vergunning. In de beslissing op bezwaar van 26 februari 2003 is uitsluitend de verkeerde grondslag hersteld. Het aan de oorspronkelijke aanschrijving ten grondslag gelegde feitencomplex en de opgelegde last zijn derhalve in het geheel niet gewijzigd. De grond waarop het college niet tot legalisering van de reclame-objecten wenst over te gaan, te weten strijd met redelijke eisen van welstand, is in die beslissing evenmin gewijzigd. Onder deze omstandigheden is geen sprake van een beslissing op bezwaar die niet langer als het resultaat van de heroverweging is te beschouwen. Het college heeft - uit het oogpunt van zorgvuldigheid - ook geen aanleiding hoeven zien om appellante in de gelegenheid te stellen om voorafgaande aan het nieuwe besluit op de gewijzigde grondslag te reageren. Appellante had zich in de eerder gevoerde procedure(s) gemotiveerd op het standpunt gesteld dat sprake is van bouwvergunningplichtige bouwwerken. Naar ter zitting in hoger beroep is vastgesteld, is appellante (uitsluitend) van mening dat de onjuiste grondslag in het kader van de heroverweging niet meer kon worden hersteld. Niet valt in te zien wat appellante aan haar standpunt had kunnen toevoegen.
2.6.
Ten slotte betoogt appellante zonder succes dat de last onder dwangsom niet kon worden gehandhaafd, omdat de reclame-objecten grotendeels waren verwijderd en het enige nog aanwezige reclame-object gelegaliseerd kon worden. De omstandigheid dat voorafgaand aan de beslissing op bezwaar nog slechts één reclame-object aanwezig was, maakt het opleggen van de last onder dwangsom voor het samenstel van (vijf) reclame-objecten niet alsnog onrechtmatig. Dit samenstel is zonder vergunning gerealiseerd en kon als zodanig niet gelegaliseerd worden.
2.7.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van appellante ongegrond is.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2004, reg. nr. AWB 03/1567 GEMWT, voorzover daarbij het beroep van D-Reizen Vakantievoordeelwinkels B.V. niet-ontvankelijk is verklaard;
- III.
verklaart het bij de rechtbank door D-Reizen Vakantievoordeelwinkels B.V. ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004
369.