ABRvS, 21-07-2004, nr. 200306585/1
ECLI:NL:RVS:2004:AQ3659
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-07-2004
- Zaaknummer
200306585/1
- LJN
AQ3659
- Roepnaam
leiplatanen
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AQ3659, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑07‑2004; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2004, 293 met annotatie van J. Struiksma
BR 2004/173 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
Gst. 2005, 58 met annotatie van J.M.H.F. Teunissen
OGR-Updates.nl 100784
Uitspraak 21‑07‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen het niet voldoen aan de voorwaarde verbonden aan de op 16 januari 2001 verleende vrijstelling voor de verbouw van het pand [locatie] tot 5 appartementen en voor de bouw van 9 appartementen op [locaties] in Nederweert.
200306585/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 augustus 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Nederweert.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen het niet voldoen aan de voorwaarde verbonden aan de op 16 januari 2001 verleende vrijstelling voor de verbouw van het pand [locatie] tot 5 appartementen en voor de bouw van 9 appartementen op [locaties] in Nederweert.
Bij besluit van 8 april 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door F. Slaats, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 16 mei 2000 heeft het college met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend aan Weerter Land Projectcentrum B.V. voor het bouwen van 14 appartementen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Nederweert, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locaties] (hierna: het perceel). Bij besluit van 16 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders het tegen dat besluit gemaakte bezwaar met betrekking tot inkijk gegrond verklaard en met het oog daarop aan de vrijstelling de voorwaarde verbonden dat tegen de erfgrens op het bouwperceel een 2 m hoge muur wordt gebouwd en evenwijdig met deze muur op 1 m afstand daarvan een haag leiplatanen wordt geplant, omtrekmaat 16 cm, gemeten op 1.30 m boven maaiveld; begin kroon op 2 m, met minimaal 4 gesteltakken; bomen op 3.5 tot 4 m onderlinge afstand.
2.2. De Afdeling volgt appellant niet in zijn betoog dat nu het besluit van 16 januari 2001 rechtens onaantastbaar is geworden niet meer toegekomen kan worden aan interpretatie van de voorwaarde. Uit de inhoud van dat besluit, waarbij het bezwaar van appellant slechts gegrond is verklaard voorzover het betrekking had op de inkijk en waarbij met het oog daarop de onderhavige voorwaarde aan de vrijstelling is verbonden, volgt dat onder “erfgrens” in de voorwaarde moet worden verstaan het gedeelte van de erfgrens tussen de achtertuin van appellant en het perceel van Weerter Land Projectcentrum B.V. Nu de muur evenals de beplanting van leiplatanen over de volle lengte van de achtertuin is gerealiseerd, is derhalve aan de voorwaarde, voorzover deze betrekking heeft op de lengte van de muur en van de haag leiplatanen, voldaan. Anders dan appellant betoogt, is voorts niet gebleken dat aan de voorwaarde, voorzover deze betrekking heeft op de omtrekmaat en de onderlinge afstand van de leiplatanen, niet is voldaan. Het college heeft zich bij de bestreden beslissing op bezwaar derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het niet bevoegd was tot het treffen van handhavingsmaatregelen ten aanzien van de hiervoor genoemde onderdelen van de voorwaarde.
2.3. Niet in geschil is dat de leiplatanen op een afstand van circa 60 centimeter van de muur zijn geplant. Derhalve is gehandeld in strijd met de voorwaarde voorzover daarin is voorgeschreven dat de leiplatanen op een afstand van 1 meter van de muur geplant dienen te worden, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. De aan de vrijstelling verbonden voorwaarde strekt er toe de inkijk vanuit de appartementen in de achtertuin van appellant te beperken. Dat de afstand tussen de muur en de leiplatanen 60 centimeter is in plaats van 1 meter doet geen afbreuk aan de realisering van die doelstelling. Ook overigens is niet gebleken dat appellant belang heeft bij het handhaven van de afstand tussen de muur en de leiplatanen op 1 meter. Onder deze omstandigheden heeft het college in redelijkheid kunnen concluderen dat het treffen van handhavingsmaatregelen ten aanzien van dit onderdeel van de voorwaarde zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.6. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004
218-398.