ABRvS, 07-07-2004, nr. 200308206/1
ECLI:NL:RVS:2004:AP8382
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-07-2004
- Zaaknummer
200308206/1
- LJN
AP8382
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AP8382, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑07‑2004; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Gst. 2004, 197 met annotatie van R.J.N. Schlössels
Uitspraak 07‑07‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 22 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) krachtens artikel 11, tweede lid, sub a, van de Monumentenwet 1988 (hierna: Mw) een vergunning verleend aan de Dienst Stadsbeheer Stedelijke Structuren van de gemeente Den Haag voor het wijzigen van het beschermde monument Hoge Nieuwstraat 27 te Den Haag.
200308206/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vennootschap naar buitenlands recht "City Properties Limited", gevestigd te Jersey, Verenigd Koninkrijk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 oktober 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) krachtens artikel 11, tweede lid, sub a, van de Monumentenwet 1988 (hierna: Mw) een vergunning verleend aan de Dienst Stadsbeheer Stedelijke Structuren van de gemeente Den Haag voor het wijzigen van het beschermde monument Hoge Nieuwstraat 27 te Den Haag.
Bij besluit van 14 oktober 2002 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 oktober 2003, verzonden op 28 oktober 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellante sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2003, en appellante sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2004, waar appellante sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. W. Snijders, appellante sub 2 vertegenwoordigd door mr. A.H. Vermeulen, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.K.H. Berghuis, advocaat te Den Haag, en ing. R.J. de Booij, werkzaam bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Mw is het verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a respectievelijk onder b, van de Mw is het verboden om zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen respectievelijk een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
2.2. De wijziging waarvoor het college bij besluit van 22 april 2002 vergunning heeft verleend, bestaat uit het aanbrengen van een anker in de muur van het pand Hoge Nieuwstraat 27 ten behoeve van hangverlichting. Het muuranker heeft een lengte van acht centimeter, een diameter van achttien millimeter en zal in de lintvoeg van de gevel van genoemd pand worden aangebracht.
2.3. Het college stelt dat de rechtbank appellante sub 1 ten onrechte als belanghebbende heeft aangemerkt.
Dit standpunt is niet juist. Appellante sub 1 is als geadresseerde van de beslissing op bezwaar belanghebbende bij dat besluit. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die noopten tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Voor wat betreft de ontvankelijkheid van het door appellante sub 1 gemaakte bezwaar geldt het volgende. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 19 september 2001 in zaak no. 200101575/1 (JB 2001, 278 en AB 2001, 395) is bij de beantwoording van de vraag of een appellant belanghebbende is bij een besluit als het thans in geding zijnde niet vereist dat hij wordt geraakt in een rechtens beschermd, bij het nemen van het besluit mee te wegen, belang. Dat het in dit geval gaat om een afweging van het belang van de aanvrager tegen het belang van instandhouding van het beschermde monument, betekent derhalve niet dat anderen dan de aanvrager geen belanghebbende kunnen zijn. Appellante sub 1 bewoont een appartement tegenover en op korte afstand van het betrokken monument en heeft zicht op het aan te brengen anker en de daaraan te bevestigen hangverlichting. Gelet op het vorenstaande dient zij als belanghebbende bij het primaire besluit te worden aangemerkt.
2.4. Appellanten betogen allereerst dat het college geen vergunning aan zichzelf had kunnen verlenen.
Dit betoog faalt evenzeer. De bij het besluit van 22 april 2002 verleende vergunning is een op aanvraag genomen besluit. Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen. De gemeente is belanghebbende aangezien zij zorg dient te dragen voor de verlichting van de openbare weg in de stad. De gemeente, en voor deze de Dienst Stadsbeheer Stedelijke Structuren kon derhalve een vergunning in de zin van artikel 11, tweede lid, van de Mw aanvragen. Het college heeft deze vergunning aan de Dienst Stadsbeheer Stedelijke Structuren kunnen verlenen.
2.5. Appellanten betogen daarnaast dat het aanbrengen van een anker slechts kan worden aangemerkt als een beschadiging in de zin van artikel 11, eerste lid, van de Mw.
Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen moet het aanbrengen van het hiervoor bedoelde anker in de muur om daaraan straatverlichting te kunnen aanbrengen, worden gezien als een wijziging in de zin van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Mw, waarvoor vergunning verleend kan worden. Van deze handeling kan immers niet gezegd worden dat die het nutteloos karakter heeft dat vernielen en beschadigen wel hebben.
2.6. Appellanten betogen tenslotte, voorzover het aanbrengen van een anker als een wijziging van het betrokken monument dient te worden aangemerkt, dat slechts sprake kan zijn van een dergelijke wijziging indien die wijziging wordt aangebracht ten behoeve van de bestemming en het gebruik van het monument, hetgeen volgens hen hier niet aan de orde is.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het aanbrengen van het anker, gelet op de hiervoor weergegeven afmetingen ervan, een zeer geringe inbreuk op de monumentale waarde van het pand te weeg zal brengen. Niet aannemelijk is gemaakt dat door het maken van een gat in één van de voegen het metsel- of voegwerk onherstelbaar beschadigd zal worden. Zowel de Welstandscommissie, in dit geval optredend als monumentencommissie, als de Rijksdienst voor de Monumentenzorg heeft een positief advies uitgebracht omtrent het verlenen van een vergunning voor het aanbrengen van dit anker. Mede gelet op het feit dat appellanten geen door een deskundige opgesteld rapport hebben overgelegd waaruit blijkt dat met het oog op het behoud van de in geding zijnde monumentale waarden geen vergunning zou kunnen worden verleend, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van appellanten niet zwaar genoeg wogen om de aangevraagde vergunning te weigeren. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het van het plan “De Kern Gezond” deel uitmakende verlichtingsplan thans niet in geschil is. De vraag of in de Hoge Nieuwstraat hangverlichting kan worden aangebracht is door de Afdeling reeds beantwoord in haar uitspraak van 14 januari 2004, in zaak no. 200302501/1 (www.raadvanstate.nl), gedaan op de hoger beroepen van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank van 12 maart 2003. Ook dit betoog van appellanten faalt derhalve.
2.7. Het hoger beroep van appellanten is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004
164-465.