ABRvS, 12-05-2004, nr. 200306393/1
ECLI:NL:RVS:2004:AO9213
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-05-2004
- Zaaknummer
200306393/1
- LJN
AO9213
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AO9213, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑05‑2004; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑05‑2004
Inhoudsindicatie
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam, voorheen het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Partij(en)
200306393/1.
Datum uitspraak: 12 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante sub 1], gevestigd te [plaats], en [appellant sub 2], wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2003 in het geding tussen:
appellant sub 2
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam, voorheen het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de op grond van de Verordening geldelijke steun voorzieningen aan particuliere huurwoningen Amsterdam 1990 (hierna: de Verordening) bij besluit van 19 april 1990 aan appellante sub 1 verstrekte subsidie van ƒ 75.598,00/€ 34.304,88 gewijzigd en nader vastgesteld op 80% van dat bedrag, zijnde ƒ 60.478,40/€ 27.443,90, en het verschil, zijnde een bedrag van ƒ 15.119,60/€ 6.860,98, teruggevorderd.
Bij een aan appellant sub 2 geadresseerd besluit van 20 december 2001 heeft het college het daartegen door appellant sub 2 namens appellante sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 augustus 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant sub 2 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 25 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 november 2003 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2004, waar appellant sub 2 in persoon en appellante sub 1, vertegenwoordigd door appellant sub 2, beiden bijgestaan door mr. A.D. Kok, advocaat te Ermelo, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. B. Smit, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Het college heeft bij beschikking van 19 april 1990 aan [vergunninghouder] op grond van de Verordening een bedrag toegekend van ƒ 75.598,00/€ 34.304,88 als bijdrage in de kosten voor het treffen van voorzieningen aan het pand [locatie] te Amsterdam. Deze subsidiebeschikking is op 13 juni 1990 overgeschreven op naam van appellante sub 1. Op 3 juni 1991 heeft het college de bijdrage aan appellante sub 1 uitbetaald, nadat de werkzaamheden op 21 mei 1991 gereed waren gekomen. Appellante sub 1 heeft het pand [locatie] te Amsterdam onder bijzondere titel in eigendom overgedragen en bij notariële akte van 29 april 2000 geleverd aan appellant sub 2, statutair directeur en enig aandeelhouder van appellante sub 1. Appellante sub 1 heeft deze verkoop op 9 mei 2000 gemeld bij het college. Hierop volgde het besluit van het college van 27 juni 2001.
2.2.
De rechtbank heeft appellante sub 1 niet als procespartij aangemerkt omdat zij geen ontvankelijk beroepschrift heeft ingediend. Dat dit door appellant sub 2 is gedaan, kan volgens de rechtbank appellante sub 1 niet baten, omdat de rechtbank het niet aannemelijk acht dat het appellant sub 2 niet kenbaar was dat het besluit van 20 december 2001 was gericht tot appellante sub 1, hetgeen volgens de rechtbank ook blijkt uit het aan dit besluit ten grondslag gelegde advies van de Bezwarencommissie dat ervan uitgaat dat het bezwaar is gemaakt door appellante sub 1. In dit verband heeft de rechtbank er nog op gewezen, dat voor risico van appellant sub 2 dient te blijven dat de gemachtigde van appellant sub 2 er pas na afloop van de beroepstermijn achter kwam dat het besluit van 20 december 2001 een beslissing op het bezwaar van appellante sub 1 betrof en zich pas toen op het standpunt heeft gesteld dat beoogd was beroep in te stellen namens appellante sub 1.
2.3.
Appellanten betogen dat het oordeel van de rechtbank onredelijk is, waar zij enerzijds stelt dat appellant sub 2 had moeten begrijpen dat het besluit van 20 december 2001 een onjuist geadresseerde vermeldde, terwijl anderzijds de rechtbank niet bereid is het beroep van appellant sub 2 aan te merken als te zijn ingediend door appellant sub 2 in zijn hoedanigheid van directeur van appellante sub 1.
2.4.
Zoals is overwogen in de voorzittersuitspraak van 8 november 1995, H01.95.0098/P 90, K01.95.0047 (JB 1995/335), welke zienswijze de Afdeling ook in deze zaak inneemt, is er in het geval dat zoals hier de directeur/enig aandeelhouder wel binnen de daarvoor, ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, geldende termijn beroep instelt, maar de eenmans-b.v. niet, slechts ruimte voor het toerekenen van het beroepschrift van appellant sub 2 aan appellante sub 1 indien de eenmans-b.v. en haar directeur/enig aandeelhouder met elkaar vereenzelvigd kunnen worden. Hiervan is alleen sprake wanneer vaststaat dat de belangen van de één identiek zijn aan de belangen van de ander en daarover voor andere betrokkenen in het rechtsverkeer geen enkele onduidelijkheid of onzekerheid kan hebben bestaan.
2.5.
De rechtbank, waarvoor het - gelet op de overwegingen van haar uitspraak van 15 augustus 2003 - duidelijk was dat appellant sub 2 geen enkel materieel belang had om voor zich zelf beroep in te stellen, had moeten vaststellen dat hier sprake is van een situatie als hiervoor bedoeld en moeten begrijpen dat appellant sub 2 beroep instelde als directeur van appellante sub 1. De vereenzelviging van appellanten sub 1 en 2 in de beslissing op bezwaar kan daarbij als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. De rechtbank had appellante sub 1 mitsdien als procespartij moeten aanmerken en op haar beroep beslissen. Dit is door de rechtbank miskend.
2.6.
Het hoger beroep is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak, met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen.
2.7.
Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2003, AWB 02/438 VEROR;
- III.
wijst de zaak naar de rechtbank terug;
- IV.
stelt de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent vergoeding van deze kosten;
- V.
gelast dat de gemeente Amsterdam (stadsdeel Amsterdam-Centrum) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2004
195-209.