ABRvS, 14-04-2004, nr. 200303391/1
ECLI:NL:RVS:2004:AO7467
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
14-04-2004
- Zaaknummer
200303391/1
- LJN
AO7467
- Roepnaam
Planschade Ede
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Bijzondere onderwerpen bestuursrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AO7467, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14‑04‑2004; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
BR 2004/163 met annotatie van J.W. van Zundert
Uitspraak 14‑04‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 februari 2001 heeft de raad van de gemeente Ede (hierna: de raad) een verzoek van appellanten om vergoeding van schade, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), afgewezen.
200303391/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Ede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 april 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
de raad van de gemeente Ede.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2001 heeft de raad van de gemeente Ede (hierna: de raad) een verzoek van appellanten om vergoeding van schade, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2001 heeft de raad, gelet op het advies van de Commissie voor de Bezwaar- en Beroepschriften van 7 mei 2001, het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2003, verzonden op 17 april 2003, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 augustus 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door A.C. Klompmaker, gemachtigde, en de raad, vertegenwoordigd door Th. Driever, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover thans van belang, kent de gemeenteraad een belanghebbende, voorzover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, op diens verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Appellanten hebben hun perceel gelegen aan de [locatie], kavel […], kadastraalnr[…], te [plaats], gemeente Ede, (hierna: het perceel) in 1969 in eigendom verkregen. Onder het in 1975 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" had het perceel de bestemming "Villaterrein, Klasse E1", op grond waarvan het mogelijk was een vrijstaande villa te bouwen.
Bij besluit van 23 februari 1995 is door de raad het bestemmingsplan "Natuurgebied Veluwe" vastgesteld. In dit thans vigerende bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming "Multifunctioneel Bos", waarmee de bouwmogelijkheid is vervallen.
2.3. De raad heeft het verzoek van appellanten om vergoeding van schade, als bedoeld in artikel 49 van de WRO, beweerdelijk geleden ten gevolge van de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan, afgewezen, omdat appellanten, door geen gebruik te maken van de destijds bestaande bouwmogelijkheid, het risico hebben aanvaard dat de bouwmogelijkheid zou kunnen vervallen.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat er, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat als gevolg van het niet gebruik maken van de bedoelde bouwmogelijkheid de planologische situatie op het perceel in een voor appellanten negatieve zin zou gaan veranderen. De raad heeft naar het oordeel van de rechtbank kunnen concluderen dat de schade geheel voor rekening van appellanten dient te blijven.
2.5. Vast staat dat appellanten van de bouwmogelijkheid, die het voorheen geldende bestemmingsplan bood, geen gebruik hebben gemaakt. Niet in geschil is dat appellanten schade hebben geleden ten gevolge van de bepalingen van het nieuwe bestemmingsplan. In geschil is uitsluitend of de door de planwijziging ontstane schade (geheel of ten dele) ten laste van appellanten dient te blijven.
2.6. Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van aanvaarding door appellanten van het risico dat de bouwmogelijkheid op het perceel zou kunnen vervallen, is van belang of de voortekenen van de voor appellanten nadelige planwijziging reeds enige tijd zichtbaar waren. Om risicoaanvaarding te mogen aannemen is het, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 11 mei 2000 in de zaak met nr. 199902237/1 (BR 2001, 228), voldoende dat er, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel zou gaan veranderen, in een voor appellanten negatieve zin. Of appellanten al dan niet over beroepsmatig inzicht beschikken, doet niet ter zake. Anders dan appellanten betogen, is niet vereist dat het bewustzijn van het risico daadwerkelijk bij hen aanwezig was.
2.6.1. Het voorheen vigerende bestemmingsplan dateert van 1975. Aangezien bestemmingsplannen in beginsel eenmaal in de tien jaar dienen te worden herzien, hadden appellanten gelet hierop en vanwege de ouderdom van dat bestemmingsplan kunnen voorzien dat de raad tot een wijziging, zoals die zich in 1995 heeft voorgedaan, zou besluiten. Appellanten hebben destijds geen bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan. Zoals in de voormelde uitspraak van de Afdeling eveneens is overwogen, betekent dit niet dat reeds hierom voor appellanten voorzienbaar was dat het planologische regime zou wijzigen, doch dit vormt wel een relevante omstandigheid bij de bepaling van de voorzienbaarheid.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, mocht van appellanten verwacht worden dat zij zich op de hoogte hielden van de planologische ontwikkelingen met betrekking tot het perceel. Het perceel ligt volgens het Streekplan Veluwe 1987, dat door het college van provinciale staten van Gelderland op 29 januari 1987 is vastgesteld, in het Centraal Veluws Natuurgebied (hierna: het CVN), waarvan de hoofddoelstelling bos en natuur is. Ook volgens het Structuurplan Ede 1989, dat door de raad met inachtneming van het Streekplan Veluwe 1987 op 9 november 1989 is vastgesteld, bevindt het perceel zich in het CVN. Beide plannen geven aan dat het CVN gevrijwaard dient te blijven van burgerwoningen. Op grond hiervan was voorzienbaar dat in een nieuw bestemmingsplan de bestemming van het perceel zou veranderen. Dat het kaartmateriaal bij het streekplan en het structuurplan geen duidelijk begrensde percelen aangeeft, maakt dit, gelet op de voormelde inhoud van deze plannen, niet anders.
De conclusie uit het vorenoverwogene is dat de voortekenen van de voor appellanten nadelige bestemmingsplanwijziging reeds enige tijd zichtbaar waren en dat appellanten geacht moeten worden het risico van het vervallen van de bouwmogelijkheid op het perceel te hebben aanvaard. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de raad heeft kunnen concluderen dat de door appellanten vanwege het bestemmingsplan geleden schade geheel te hunnen laste dient te blijven. Voor een gedeeltelijke schadevergoeding, waarom appellanten subsidiair hebben verzocht, bestaat, gelet op het vorenoverwogene, geen aanleiding.
2.7. Het betoog van appellanten dat er, omdat het perceel ingeklemd ligt tussen reeds bebouwde percelen, aanleiding was geen wijziging in het planologische regime te verwachten, kan niet leiden tot een ander oordeel, aangezien het perceel zich niet binnen de bebouwde kom bevindt maar in het buitengebied van de gemeente Ede, en evenmin in een buurtschap als bedoeld in het Streekplan Veluwe 1987.
De gronden die appellanten aanvoeren tegen het thans vigerende bestemmingsplan "Natuurgebied Veluwe", geven evenmin aanleiding voor een ander oordeel, omdat dit bestemmingsplan, dat op 15 december 1999 onherroepelijk is geworden, thans niet in geschil is.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004
164-424.