ABRvS, 24-03-2004, nr. 200303721/1
ECLI:NL:RVS:2004:AO6065
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-03-2004
- Zaaknummer
200303721/1
- LJN
AO6065
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AO6065, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑03‑2004; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Gst. 2004, 90 met annotatie van J.M.H.F. Teunissen, A.G.A. Nijmeijer
Uitspraak 24‑03‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal (hierna: het college) aan [partij] binnenplanse vrijstellingen verleend voor het plaatsen van een mobiele puinbreekinstallatie en het breken van slooppuin (sloopactiviteiten) en betonpuin op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
200303721/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 mei 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal (hierna: het college) aan [partij] binnenplanse vrijstellingen verleend voor het plaatsen van een mobiele puinbreekinstallatie en het breken van slooppuin (sloopactiviteiten) en betonpuin op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 januari 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2004, waar appellante vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.C.G. Hoenselaar en Y. Sieuwerts, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Na de zitting is, op verzoek van de Afdeling, nog een stuk toegezonden door het college, met afschrift aan appellante. Appellante heeft gereageerd bij brief van 5 maart 2004. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.
2. Overwegingen
2.1. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Industrieterrein Leeuwen 2e fase” bestemd voor “Bedrijven”, met nadere aanduiding ”IV”.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor “Bedrijven” aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsactiviteiten zoals vermeld in de categorieën 1 tot en met 5 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten, een en ander met bijbehorende kantoren, showrooms, kantines, magazijnen en daarmee gelijk te stellen ruimten, alsmede met bijbehorende ontsluitings-, parkeer- en groenvoorzieningen.
Ingevolge artikel 8, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften kan vrijstelling worden verleend van het gestelde in lid 1, voor het toelaten van een bedrijfsactiviteit die volgens de Lijst van Instellingen één categorie hoger is ingeschaald dan volgens het bepaalde in lid 1 is toegestaan, mits deze wat hinder betreft vergelijkbaar is met de bedrijfsactiviteit die als zodanig wel is toegestaan en gehoord de provinciale dienst Milieu en Water.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de onbebouwde grond en de opstallen te gebruiken in strijd met de aan de bij de bestemming omschreven (gebruiks)doeleinden.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, wordt onder verboden gebruik onder sub a (lees: lid 1) ten aanzien van de bestemming “Bedrijven” in ieder geval verstaan een gebruik als “afvalverwerkingsbedrijf”, behoudens waar dit, blijkens de aanduiding op de kaart, is toegestaan.
Ingevolge artikel 17, vierde lid, van de planvoorschriften kan vrijstelling worden verleend van het bepaalde in lid 1 en 2 mits het verlenen van de vrijstelling niet zal leiden tot een ingrijpende en/of onomkeerbare wijziging van en inbreuk op de bestemming.
2.2. Bij brief van 30 maart 1999 heeft [partij] het college verzocht om een binnenplanse vrijstelling voor het plaatsen van een puinbreekinstallatie. Blijkens tekeningen die deel uitmaken van de voor de inrichting op 12 september 2000 verleende milieuvergunning, bestaat deze puinbreekinstallatie uit een kraan, een breker, een zeef en silo’s die onderling zijn verbonden door transportbanden. De constructie is geplaatst op poten, behoudens de breker, die op het onderstel van een aanhanger van een vrachtauto is geplaatst. Deze constructie moet worden aangemerkt als een bouwwerk voor de plaatsing waarvan een bouwvergunning is vereist ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. De omstandigheid dat het college aanvankelijk jegens partijen een ander standpunt heeft ingenomen, kan daaraan niet afdoen. Vast staat dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar - en nog steeds - geen bouwaanvraag is ingediend.
2.3. Ingevolge artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet wordt de verlening van de vrijstelling voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht geacht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft.
2.4. Uit voormeld artikel 49, vijfde lid, moet worden opgemaakt dat de wetgever een concentratie van rechtsbescherming voor ogen heeft gehad om aldus onnodige procedures te voorkomen. Voorzover vrijstelling is vereist teneinde bouwvergunning voor een project te kunnen verlenen, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2004 in zaak nrs. 200303597/1 en 200303596/1 (www.raadvanstate.nl) dat de beslissing op het vrijstellingsverzoek niet zelfstandig appellabel is. Daartegen kan worden opgekomen in het kader van een beslissing op een voor dat project ingediende bouwaanvraag.
2.5. Het voorgaande brengt mee dat het college de bezwaren, voorzover deze zijn gericht tegen de ingevolge voormeld artikel 8, vierde lid, aanhef en onder a, verleende vrijstelling, niet-ontvankelijk had behoren te verklaren. Nu met die vrijstelling is beoogd de met het bestemmingsplan strijdige situatie op te heffen die ontstaat door de bouw van de puinbreker, kan daartegen eerst in het kader van een beslissing op een daarvoor ingediende bouwaanvraag bezwaar worden gemaakt. De rechtbank heeft dat miskend. Aan het betoog van appellante, dat voormeld artikel 8, vierde lid, aanhef en onder a, onverbindend is, komt de Afdeling niet toe.
2.6. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak dient, evenals de beslissing op bezwaar, in zoverre te worden vernietigd. De Afdeling zal, zelf voorziende, het tegen voormelde vrijstelling gemaakte bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.7. Voorzover het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank ter zake van de in bezwaar gehandhaafde gebruiksvrijstelling ingevolge artikel 17, vierde lid, van de planvoorschriften voor de als afvalverwerking aan te merken puinbrekersactiviteiten, faalt het. In het hoger beroepschrift is het oordeel van de rechtbank dat het verlenen van die vrijstelling niet leidt tot een ingrijpende en/of onomkeerbare wijziging van en inbreuk op de bestemming, niet betwist. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat het college bij afweging van de betrokken belangen in het kader van het verzoek om vrijstelling de visuele en verkeershinder niet dan wel in onvoldoende mate heeft betrokken. Blijkens de beslissing op bezwaar is acht geslagen op deze aspecten, maar hebben die niet geleid tot herroeping van de verleende vrijstelling. Niet valt in te zien dat de rechtbank buiten de omvang van het aan haar voorgelegde geschil is getreden door te overwegen dat bij voormelde afweging de op het perceel ingevolge het bestemmingsplan toegelaten activiteiten dienen te worden betrokken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vrijstelling grotere hinder tot gevolg zal hebben dan die welke voorvloeit uit die activiteiten. Dat, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, het college bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen ten onrechte acht heeft geslagen op de aanwezigheid van het bedrijf van appellante, maakt dat niet anders.
Het gestelde bedrijfseconomisch belang van appellante dat zich verzet tegen de exploitatie van een puinbreker op het perceel, kan evenmin leiden tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college dat belang terecht niet als planologisch relevant belang heeft aangemerkt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat gevreesd moet worden voor een duurzame ontwrichting van het in het gebied aanwezige voorzieningenpatroon tengevolge van het gebruik van het perceel voor puinbrekersactiviteiten.
2.8. Het hoger beroep is voor dit overige gedeelte ongegrond. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.9. Het college dient op na te melden gronden in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 mei 2003, AWB 02/573, voorzover daarbij het beroep tegen de in bezwaar gehandhaafde vrijstelling ingevolge artikel 8, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt in zoverre het besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal van 30 januari 2002,
-1.777.13;
V. verklaart het tegen de ingevolge artikel 8, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften verleende vrijstelling gemaakte bezwaar alsnog niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente West Maas en Waal te worden betaald aan appellante;
IX. gelast dat de gemeente West Maas en Waal aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 232,00 + € 348,00 = € 580,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004
17-412.