ABRvS, 25-02-2004, nr. 200303167/1
ECLI:NL:RVS:2004:AO4351
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-02-2004
- Zaaknummer
200303167/1
- LJN
AO4351
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AO4351, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑02‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
AB 2004, 261 met annotatie van W. den Ouden
Uitspraak 25‑02‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluiten van 24, 26, 27 en 31 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de ten behoeve van de verschillende projecten voor het plaatsen van een lift verleende (aanvullende) subsidies op grond van zowel de (stadsgewestelijke) Verordening woninggebonden subsidies 1995 als de (gemeentelijke) Verordening woninggebonden subsidies 1995 vastgesteld op de bedragen van de subsidieverlening. Voorts heeft het college het verzoek om verhoging van de subsidies in verband met gebleken exploitatietekorten afgewezen.
200303167/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting "Stichting Vestia Groep", gevestigd te Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 21 maart 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 24, 26, 27 en 31 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de ten behoeve van de verschillende projecten voor het plaatsen van een lift verleende (aanvullende) subsidies op grond van zowel de (stadsgewestelijke) Verordening woninggebonden subsidies 1995 als de (gemeentelijke) Verordening woninggebonden subsidies 1995 vastgesteld op de bedragen van de subsidieverlening. Voorts heeft het college het verzoek om verhoging van de subsidies in verband met gebleken exploitatietekorten afgewezen.
Bij besluiten van 13 mei 2002 heeft het college, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2003, verzonden op 4 april 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 15 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R. van Kessel, advocaat te Den Haag, en door E.R.G. Venghaus, werkzaam bij Stelpost B.V. te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Veldman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Voor het juridische kader wordt verwezen naar de juiste weergave daarvan in de aangevallen uitspraak.
2.2. Appellante heeft betoogd dat ten onrechte geen verhoging heeft plaatsgevonden van de haar verleende aanvullende subsidies zoals door haar beoogd.
2.3. Voorop moet worden gesteld, zoals ook de rechtbank heeft gedaan, dat het college overeenkomstig artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 2.15, tweede lid, van de hierboven vermelde gemeentelijke verordening, de definitief vast te stellen (aanvullende) subsidies op dezelfde hoogte heeft vastgesteld als de verleende subsidies.
Voorzover appellante in dit verband bezwaar heeft tegen de haar per project in rekening gebrachte eigen bijdrage, wordt geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat een beoordeling van de vraag of al dan niet terecht een eigen bijdrage is opgelegd, thans niet meer aan de orde kan komen. De gronden die de rechtbank tot haar oordeel hebben gebracht, te weten dat voldoende is gebleken dat deze eigen bijdrage reeds bij de besluiten tot subsidieverlening in aanmerking is genomen en dat, nu appellante daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend, die besluiten in rechte onaantastbaar zijn, zijn juist. Dat appellante, naar zij ter zitting heeft gesteld, in verband met de grootschaligheid van het totale liftenproject zich na de subsidieverlening niet heeft verdiept in de verschillende bestanddelen van de subsidie, is een handelwijze die voor haar rekening en risico komt.
2.4. Omdat de subsidie niet vastgesteld kan worden op een hoger bedrag dan bij de subsidieverlening is bepaald, dient het verzoek om een hogere subsidie wegens hogere exploitatiekosten te worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit waarbij de subsidie is verleend. Het college is daartoe bevoegd en gebleken is dat het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt in gevallen, waarin wijziging van het bouwplan die tot hogere kosten heeft geleid, tevoren bij het college zijn gemeld.
De wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik maakt, dient door de rechter terughoudend te worden getoetst. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. Vast staat dat appellante het college niet om toestemming tot afwijking van het bouwplan heeft verzocht, als bedoeld in artikel 2.7, aanhef en onder punt 1, van de (gemeentelijke) verordening. Naar de mening van appellante behoefde zij een dergelijk verzoek ook niet te doen omdat het niet zou gaan om een afwijking in de uitvoering van de bouwplannen, maar om meerwerk en meerkosten als gevolg van nadere veiligheidseisen van de te bouwen liften.
Anders dan appellante meent, houden de nader gestelde veiligheidseisen een wijziging van het bouwplan in. Verder is de uitleg van het college dat ook een gewijzigde begroting als een wijziging van het bouwplan, als bedoeld in de gemeentelijke verordening, dient te worden opgevat, niet onjuist.
Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek om verhoging van de subsidie af te wijzen.
2.6. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de vraag naar de overschrijding van het subsidieplafond – de andere door het college aan de afwijzing van het verzoek om verhoging van de subsidies ten grondslag gelegde en door appellante bestreden grond – geen beantwoording meer behoeft.
Om dezelfde reden behoeft het betoog van appellante dat, indien het college had voldaan aan de op hem rustende inspanningsverplichting tot het verkrijgen van een hogere rijksbijdrage ten behoeve van de liftprojecten, het college over een voldoende budget voor het verstrekken van de aanvullende subsidies had beschikt, evenmin bespreking.
2.7. Gezien het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en moet de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004
238.