ABRvS, 18-02-2004, nr. 200300829/1
ECLI:NL:RVS:2004:AO3890
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-02-2004
- Zaaknummer
200300829/1
- LJN
AO3890
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AO3890, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑02‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
Wet openbaarheid van bestuur; Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
AB 2004, 143 met annotatie van P.J. Stolk
Gst. 2004, 83 met annotatie van R. Kooper
JB 2004/144 met annotatie van prof. mr. G. Overkleeft-Verburg
Uitspraak 18‑02‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 februari 2001 heeft appellant het verzoek van [verzoeker] om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de WOB) een afschrift te verstrekken van alle stukken, waaronder onder meer dagvaarding, pleitnota's en de uitspraak, die betrekking hebben op de kort-gedingprocedure voor de rechtbank te Den Haag inzake de politie-inval in de Ulu Camii moskee in Amsterdam afgewezen.
200300829/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 december 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2001 heeft appellant het verzoek van [verzoeker] om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de WOB) een afschrift te verstrekken van alle stukken, waaronder onder meer dagvaarding, pleitnota's en de uitspraak, die betrekking hebben op de kort-gedingprocedure voor de rechtbank te Den Haag inzake de politie-inval in de Ulu Camii moskee in Amsterdam afgewezen.
Bij besluit van 13 april 2001 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2002 heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing van 13 april 2001 vernietigd.
Bij besluit van 6 juni 2002 heeft appellant de door [verzoeker] gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2002, verzonden op 30 december 2002, heeft de rechtbank het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 juli 2003 heeft [verzoeker] van antwoord gediend. Tevens heeft [verzoeker] bij brief van 24 juli 2003 de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.J. de Groot, werkzaam bij het ministerie, en [verzoeker] in persoon, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 6 juni 2002 niet op een voldoende draagkrachtige motivering berust en mitsdien voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de artikelen 28 en 29 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: het WRv) een bijzondere openbaarmakingsregeling bevatten, doch niet met een uitputtend karakter ten opzichte van de WOB. Het verzoek van [verzoeker] dient dan ook aan de WOB te worden getoetst. Appellant heeft dit niet onderkend, aldus de rechtbank.
2.2. Appellant stelt zich in hoger beroep opnieuw op het standpunt dat artikel 838, gelezen in samenhang met artikel 28 van het WRv, een bijzondere openbaarmakingsregeling bevat met een uitputtend karakter, die aan toepassing van de WOB in de weg staat. Hij heeft dienaangaande betoogd dat ingevolge artikel 28 en artikel 838 van het WRv de griffier bij uitsluiting van anderen beslist over verzoeken om openbaarmaking van processtukken. Dit is volgens appellant een exclusieve bevoegdheid. Toepassing van de WOB zou aan de goede werking van de bepalingen van het WRv afbreuk doen, aldus appellant.
2.3. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van het WRv geschiedt de uitspraak in het openbaar.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel verstrekt de griffier, onverminderd de artikelen 231, eerste lid, en 290, derde lid, aan een ieder die dat verlangt afschrift van vonnissen, arresten en beschikkingen, tenzij verstrekking naar het oordeel van de griffier ter bescherming van zwaarwegende belangen van anderen, waaronder die van partijen, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan de griffier volstaan met verstrekking van een geanonimiseerd afschrift of uittreksel van het vonnis, het arrest of de beschikking.
Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn begrepen onder vonnissen, arresten en beschikkingen stukken die aan de uitspraak zijn gehecht. Van andere tot een procesdossier behorende stukken wordt geen afschrift of uittreksel aan derden verstrekt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt van vonnissen, arresten en beschikkingen in zaken die met gesloten deuren zijn behandeld, uitsluitend een geanonimiseerd afschrift of uittreksel verstrekt.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel dient een verzoek om afschrift als bedoeld in het tweede lid te worden gericht tot de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan. Deze zal bij inwilliging van het verzoek een vergoeding in rekening brengen die wordt vastgesteld overeenkomstig
artikel 13, derde lid, van de Wet tarieven in burgerlijke zaken.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel kan verzoeker gedurende twee weken na de dagtekening van een gehele of gedeeltelijke weigering om aan een verzoek om afschrift te voldoen, daartegen schriftelijk in verzet komen bij de voorzieningenrechter.
Ingevolge het zevende lid van dit artikel staat tegen de beslissing van de voorzieningenrechter geen voorziening open.
Artikel 838, eerste lid, van het WRv luidt met ingang van 1 januari 2002 als volgt: De griffiers en andere bewaarders van openbare registers moeten daarvan, zonder regterlijk bevel, tegen betaling der hun toekomende regten, afschrift of uittreksel afleveren aan alle degenen die zulks vorderen, op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen. Niettemin zullen aan hen die geene partijen in de zaak zijn geweest geene uitgiften van arresten of vonnissen in strafzaken kunnen worden uitgereikt, zonder magtiging van den voorzieningenrechter van het gerechtshof of de rechtbank, welke dezelve geveld heeft, en het verzoek daartoe zal alleen worden toegestaan op het bewijs, dat de verzoeker daarbij belang heeft.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het eerste lid niet, voorzover artikel 28 van toepassing is.
2.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 14 september 1999 in zaak no. H01.98.0285 (AB 2002/40), dient naast het vereiste dat sprake is van een bijzondere openbaarmakingsregeling in een formele wet, tevens als voorwaarde voor het buiten toepassing laten van de WOB te gelden dat de bijzondere regeling uitputtend moet zijn. Daarvan is sprake indien de regeling ertoe strekt te voorkomen dat door (afzonderlijke) toepassing van de WOB afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van de materiële bepalingen.
2.5. Het WRv bevat een regeling terzake van de wijze van procederen voor onder meer de rechtbanken. De stukken waarvan [verzoeker] een afschrift wenst te verkrijgen, zijn alle stukken die in het kader van een civiele procedure bij de rechtbank zijn opgesteld.
Artikel 28 van het WRv is opgenomen in de Eerste titel “Algemene Bepalingen”, Derde afdeling “Algemene voorschriften voor procedures” en regelt de openbaarheid van onder andere vonnissen, arresten, beschikkingen en de stukken die aan de uitspraak zijn gehecht.
Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, gelet op het samenstel van regels en het systeem van het WRv, in artikel 28 van het WRv een bijzondere regeling voor openbaarmaking is vervat, die geacht moet worden een lex specialis te zijn ten opzichte van de WOB, en die een uitputtend karakter heeft, zodat voor toepassing van de bepalingen van de WOB geen plaats is. Indien in het geval waarin een openbaar lichaam partij is in een civiel geding naast een verzoek als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van het WRv voor een ieder ook de mogelijkheid zou openstaan een verzoek op grond van de WOB te doen, zou afbreuk worden gedaan aan de goede werking van de materiële bepalingen van het WRv. Artikel 28 van het WRv behelst een exclusieve bevoegdheid voor de griffier om een beslissing te nemen op het verzoek van een ieder die dat verlangt om afschrift van processtukken die een civiele procedure betreffen. Dat ingevolge artikel 28, derde lid, van het WRv van andere tot het procesdossier behorende stukken dan vonnissen, arresten, beschikkingen en aan de uitspraak gehechte stukken aan derden geen afschrift of uittreksel wordt verstrekt, ontneemt aan de regeling niet het uitputtend karakter. Aan hetgeen met betrekking tot artikel 29 van het WRv in de memorie van toelichting is overwogen, komt niet de betekenis toe die de rechtbank daaraan heeft gehecht, nu artikel 29 geen betrekking heeft op het verstrekken van afschriften van stukken uit een procesdossier.
2.6. Het betoog van appellant slaagt. De rechtbank heeft miskend dat appellant terecht een afschrift van de door [verzoeker] verlangde stukken heeft geweigerd, onder verwijzing naar artikel 28 van het WRv. [verzoeker] dient zich tot de griffier van de rechtbank te Den Haag te wenden met zijn verzoek om afschrift van de door hem verlangde stukken.
2.7. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep van [verzoeker] ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 december 2002, SBR 02/1202;
III. verklaart het bij de rechtbank door [verzoeker] ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004
91-421.