ABRvS, 11-02-2004, nr. 200301673/1
ECLI:NL:RVS:2004:AO3348
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-02-2004
- Zaaknummer
200301673/1
- LJN
AO3348
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AO3348, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑02‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Gst. 2004/193 met annotatie van J.M.H.F. Teunissen
JOM 2006/1035
Uitspraak 11‑02‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Amsterdam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 6 juni 2002, het bestemmingsplan "Wetenschap en Technologie Centrum Watergraafsmeer" vastgesteld
200301673/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de stichting "Stichting Hou 't Science Park Groen", gevestigd te Amsterdam,
4. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid "Tuingroep De Molukken" (hierna: Tuingroep De Molukken), gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Amsterdam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 6 juni 2002, het bestemmingsplan "Wetenschap en Technologie Centrum Watergraafsmeer" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 21 januari 2003, kenmerk 2002-24988, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 18 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2003, appellante sub 2 bij brief van 19 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2003, appellante sub 3 bij brief van 18 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2003, en appellante sub 4 bij brief van 18 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2003, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 12 april 2003.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 oktober 2003 (verder te noemen: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellante sub 2], Tuingroep De Molukken en de gemeenteraad. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2004, waar appellanten sub 1 bij monde van [gemachtigde], appellante sub 2 in persoon, appellante sub 3, vertegenwoordigd door S. Boerlage, gemachtigde, appellante sub 4, vertegenwoordigd door H. Hospers, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.T. Ziengs, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, de Universiteit van Amsterdam, vertegenwoordigd door dr. S.J. Noorda, gemachtigde, bijgestaan door mr. M.J. Faro, advocaat te Amsterdam, en Prorail, vertegenwoordigd door ir. J.J.P. Lodder, directeur.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan beoogt een geactualiseerde juridische basis te scheppen voor de ontwikkeling van het Wetenschap en Technologie Centrum Watergraafsmeer tot een internationaal kenniscentrum. Daartoe voorziet het plan in vergroting van het bestaande kantoor- en bedrijfsvloeroppervlak, uitbreiding van de onderwijsvoorzieningen en onderzoeksruimten van de Universiteit van Amsterdam, de bouw van ongeveer 1170 woningen - waaronder woningen voor studenten – en de aanleg van een ontsluitingsweg.
Het plangebied wordt globaal begrensd door de oevers van de Ringvaart, de taluds van de Rijksweg A10, de spoorweg, het spoorwegemplacement Watergraafsmeer en de Molukkenstraat. Voorts omvat het plangebied een strook grond die vanaf de zuidoostelijke punt van het plangebied parallel loopt langs de A10 tot de Middenweg.
Formele bezwaren
2.3. Tuingroep De Molukken heeft bezwaar tegen de wijze waarop de gemeenteraad de ingediende zienswijzen heeft behandeld.
De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat de gemeenteraad de bezwaren samengevat weergeeft. Dat daarbij niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van de gemeenteraad niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat in de besluitvorming aan wezenlijke bezwaren of argumenten is voorbijgegaan.
Wat betreft de gang van zaken tijdens de hoorzitting naar aanleiding van de ingediende zienswijzen, is de Afdeling van oordeel dat de ter beschikking gestelde spreektijd van twee minuten per reclamant weliswaar buitengewoon beperkt was, maar zij ziet hierin geen reden tot vernietiging over te gaan, nu niet is gebleken dat appellante door de beperking ernstig in haar processuele belangen is geschaad.
In deze bezwaren van Tuingroep De Molukken ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
MER
2.4. [appellante sub 2], Stichting Hou ’t Science Park Groen en Tuingroep De Molukken hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan omdat is nagelaten een MER te maken.
2.4.1. Verweerder heeft in dit bezwaar van appellanten geen aanleiding gezien het plan in strijd met het recht te achten. Hij stelt zich op het standpunt dat het plan geen m.e.r.-plichtige activiteiten bevat. Wel valt het plan onder de m.e.r.-beoordelingsplicht. Verweerder wijst erop dat in dit geval een dergelijke beoordeling heeft plaatsgevonden, op basis waarvan is geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het opstellen van een MER noodzakelijk maken.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat het plan geen m.e.r.-plichtige activiteiten bevat als bedoeld in artikel 7.2 van de Wet milieubeheer.
Ten aanzien van de m.e.r.-beoordelingsplicht overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een MER moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde MER moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer, neemt het bevoegd gezag, behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.8a, derde lid, uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een MER moet worden gemaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden onder bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:
a. de kenmerken van de activiteit;
b. de plaats waar de activiteit wordt verricht;
c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;
d. de kenmerken van die gevolgen.
Ingevolge onderdeel D.11.2. van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals nadien gewijzigd, is de uitvoering dan wel de wijziging of uitbreiding van de uitvoering van een stadsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen, voorzover die activiteit betrekking heeft op onder meer een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer, m.e.r.-beoordelingsplichtig en wel bij de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke uitvoering, wijziging of uitbreiding voorziet.
Blijkens de stukken voorziet het plan in een bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 200.000 m², zodat verweerder zich terecht op standpunt heeft gesteld dat op het plan de m.e.r.-beoordelingsplicht van toepassing is. Voor zijn standpunt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het opstellen van een MER noodzakelijk maken, heeft verweerder zich gebaseerd op de “Beoordelingsnotitie Milieu-effectrapportage Wetenschap en Technologie Centrum Watergraafsmeer” van 27 maart 2001.
In deze beoordeling, waarbij is gekeken naar de kenmerken en de plaats van de activiteit, de samenhang met andere activiteiten en de mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, is geconcludeerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 7.8b, eerste lid en derde lid, in samenhang met artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer en dat van het doorlopen van de m.e.r.-procedure geen meerwaarde kan worden verwacht.
Niet gebleken is dat de m.e.r.-beoordeling zodanige gebreken vertoont dan wel op zodanig onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen dat verweerder zich hierop niet heeft kunnen baseren.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat ten behoeve van het plan geen MER behoefde te worden gemaakt. De omstandigheid dat nadien op een aantal punten nader onderzoek is verricht naar de natuurlijke en ecologische waarden van het gebied, kan hier niet aan afdoen.
Overigens is niet gebleken van enige andere m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit, zoals genoemd in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage, ten aanzien waarvan had moeten worden bepaald of het maken van een MER noodzakelijk was.
Waarden van het plangebied
2.5. Alle appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan vanwege de natuurlijke en ecologische waarden die het gebied vertegenwoordigt. [appellante sub 2] stelt in dit verband dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de in het plangebied voorkomende beschermde plant- en diersoorten. Voorts zijn naar haar mening de compenserende maatregelen ontoereikend en acht zij het onjuist dat in het bestemmingsplan niet zeker is gesteld dat deze maatregelen ook daadwerkelijk zullen worden uitgevoerd. De bezwaren van Stichting Hou ’t Science Park Groen richten zich met name tegen de aantasting van de open veenweide. De bezwaren van [appellanten sub 1] hebben in het bijzonder betrekking op de waarden van het Voorlandpark.
2.5.1. Verweerder heeft in genoemde bezwaren van appellanten geen aanleiding gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of met het recht te achten. Hij erkent dat verwezenlijking van het plan zal leiden tot aantasting van de natuurlijke en ecologische waarden van het gebied, maar hij acht deze, mede gelet op de mitigerende en compenserende maatregelen die zullen worden getroffen, niet onaanvaardbaar. Daarbij heeft verweerder mede in aanmerking genomen de belangen die met de verwezenlijking van het plan zijn gediend. Voorts stelt verweerder dat het onderzoek naar de in het gebied voorkomende plant- en diersoorten toereikend is geweest.
2.5.2. Blijkens de stukken is in opdracht van het gemeentebestuur een aantal onderzoeken uitgevoerd naar de in het plangebied aanwezige natuurlijke en ecologische waarden. Van de zijde van de gemeente zijn in dit verband overgelegd het in 2001 door het Instituut voor Biodiversiteit en Ecosysteemdynamica van de Universiteit van Amsterdam uitgebrachte rapport “Biodiversiteit van het Wetenschaps- en Technologiecentrum Watergraafsmeer”, het door advies en ingenieursbureau Oranjewoud opgestelde rapport “Afweging natuurwaarden WTCW-terrein” van 2 oktober 2002 en de aanvullende rapportage “Bomenonderzoek WTCW-West” van 6 januari 2003. Uit de rapporten blijkt onder meer dat in het plangebied een relatief grote verscheidenheid aan plant- en diersoorten voorkomt. Ondanks het feit dat een deel van het onderzoek zich heeft beperkt tot het tracé van de ontsluitingsweg, ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat genoemde onderzoeken naar de in het gebied aanwezige natuurlijke en ecologische waarden zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had kunnen baseren.
De Afdeling stelt vast dat het plangebied niet is aangemerkt als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn, of is aangemeld in het kader van de Habitatrichtlijn, dan wel dat het op grond van de Flora- en faunawet of de Natuurbeschermingswet gebiedsbescherming geniet.
Voorts stelt de Afdeling vast dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) in verband met de aanwezigheid van beschermde plant- en diersoorten, bij besluit van 25 november 2002 op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet ontheffing heeft verleend.
Voorzover [appellante sub 2] heeft aangevoerd dat vleermuizen, roofvogels of rugstreeppadden zijn waargenomen, blijkt uit de onderzoeken niet dat in het gebied vaste rust- of verblijfplaatsen van vleermuizen of roofvogels aanwezig zijn dan wel dat zich daar een populatie rugstreeppadden bevindt.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder er in redelijkheid vanuit kon gaan dat hetgeen van de zijde van appellanten ten aanzien van de aanwezigheid van beschermde plant- en diersoorten naar voren is gebracht niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Uit de rapporten komt verder naar voren dat de inrichting van het WTCW-terrein de aanwezige natuurwaarden, voorzover deze niet kunnen worden ingepast, zal aantasten en afbreuk zal doen aan het voortbestaan van een aantal beschermde soorten ter plaatse. Teneinde deze negatieve effecten zoveel mogelijk te beperken, wordt in de rapportage van ingenieursbureau Oranjewoud van 2 oktober 2002 een aantal mitigerende en compenserende maatregelen voorgesteld.
De Afdeling is niet gebleken dat de voorgestelde maatregelen niet zullen worden uitgevoerd dan wel ontoereikend moeten worden geacht. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de Minister bij zijn ontheffingsbesluit ingevolge de Flora- en faunawet de mitigerende en compenserende maatregelen voldoende heeft geoordeeld en uitvoering van deze maatregelen daarbij als voorwaarde heeft gesteld.
Wat betreft de aantasting van de open veenweide, blijkt uit de stukken dat verwezenlijking van het plan weliswaar ten koste gaat van een belangrijk deel daarvan, maar daar staat tegenover dat aan het overblijvende deel de bestemming “Groen en Water – Ecologische Zone” is toegekend, welk deel zal worden ontwikkeld tot een kleinschalig moerasgebied. Daarnaast zullen de natuurwaarden van het naastgelegen waterbassin en de oevers ervan worden versterkt.
Ten aanzien van het Voorlandpark is niet gebleken dat dit park deel uitmaakt van het ecolint Nieuwe Meer – Nieuwe Diep. Ook overigens is, mede gelet op het deskundigenbericht, niet gebleken dat het Voorlandpark ten opzichte van het overige deel van het plangebied zodanige natuurlijke en ecologische waarden vertegenwoordigt dat verweerder daaraan belangrijk gewicht moest toekennen.
De bezwaren ten aanzien van de waarden van het plangebied treffen derhalve geen doel.
Ontsluitingsweg
2.6. Alle appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit voorziet in een ontsluitingsweg tussen de Molukkenstraat en de A10. Appellanten wijzen in dit verband op de nadelige gevolgen voor de leefbaarheid van woonwijk Park de Meer, vanwege de aantasting van het Voorlandpark, geluid- en stofoverlast en verkeershinder. Daarnaast hebben zij aangevoerd dat er andere mogelijkheden bestaan om het plangebied te ontsluiten.
2.6.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft de desbetreffende planonderdelen goedgekeurd. Naar zijn mening heeft de gemeenteraad de keuze voor het in het plan neergelegde tracé voldoende onderbouwd. Voorts zal de nieuwe ontsluitingsweg volgens verweerder niet leiden tot een onaanvaardbare toename van de geluidhinder en de luchtvervuiling. Evenmin voorziet hij ernstige gevolgen voor de verkeersdruk.
2.6.2. Uit de stukken blijkt dat ten aanzien van de ontsluitingsweg verschillende varianten zijn onderzocht en dat de gemeenteraad uit oogpunt van efficiënt ruimtegebruik, technische uitvoerbaarheid en efficiënte verkeersafwikkeling heeft gekozen voor het in het plan opgenomen tracé.
De Afdeling is niet gebleken dat de motieven die de gemeenteraad aan zijn keuze ten grondslag heeft gelegd onjuist zijn.
Voorts acht de Afdeling niet aannemelijk dat de ontsluitingsweg en de daarmee samenhangende aantasting van een deel van het Voorlandpark ernstige gevolgen zullen hebben voor het karakter van woonwijk Park de Meer. Zij neemt daarbij in aanmerking dat blijkens de plankaart een belangrijk deel van het Voorlandpark direct naast deze woonwijk de bestemming “Groenvoorzieningen” heeft gekregen. De ontsluitingsweg komt derhalve niet in de onmiddellijke nabijheid van de bebouwing van Park de Meer te liggen.
Voorzover appellanten in dit verband hebben gewezen op de bestemmingsregeling voor het Voorlandpark in het bestemmingsplan “Park de Meer II de Randen”, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval op dit uitgangspunt een uitzondering had moeten worden gemaakt.
Wat betreft de geluidsoverlast van de ontsluitingsweg, heeft verweerder gewezen op het door Ingenieurs- en Architectenbureau Haskoning opgestelde rapport “Akoestisch onderzoek wegverkeer, Ontsluiting WTCW Amsterdam, Gewijzigde aansluiting A10 op Middenweg” van mei 2001. Uit dit rapport blijkt dat de geluidsbelasting vanwege de nieuwe ontsluitingsweg geen merkbare bijdrage levert aan de geluidsbelasting vanwege de A10.
In het deskundigenbericht wordt gesteld dat deze conclusie juist is. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen reden daarover anders te oordelen. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ontsluitingsweg geen belangrijke gevolgen zal hebben voor de geluidsoverlast.
Ten aanzien van de gevolgen voor de luchtkwaliteit in de omgeving van de ontsluitingsweg is ter nadere onderbouwing van het standpunt van verweerder het rapport “Onderzoek luchtkwaliteit WTCW” van 2 juni 2003 overgelegd. Uit dit rapport komt naar voren dat de bijdrage aan de luchtverontreiniging van het verkeer op de voorziene ontsluitingsweg verwaarloosbaar klein is.
In het deskundigenbericht wordt gesteld dat deze conclusie juist is. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen reden daarover anders te oordelen. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ontsluitingsweg geen belangrijke gevolgen zal hebben voor de luchtkwaliteit in de omgeving van deze weg.
Voorts acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de nieuwe ontsluitingsweg zodanige gevolgen heeft voor de verkeersdruk in de omgeving van woonwijk Park de Meer dat verweerder daaraan bijzonder gewicht moest toekennen. Voorzover appellanten er in dit verband op hebben gewezen dat bij de verkeersprognoses ten onrechte van een NS-station bij de Kruislaan is uitgegaan, is de Afdeling, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet gebleken dat het NS-station niet binnen de planperiode zal worden gerealiseerd.
Voorzover appellanten vrezen voor een verkeersonveilige situatie ter plaatse van de aansluiting van de ontsluitingsweg op de Molukkenstraat, is niet gebleken dat de veiligheid niet door middel van het treffen van verkeersmaatregelen kan worden gewaarborgd.
Wat betreft de bezwaren met betrekking tot de maatvoering van de ontsluitingsweg overweegt de Afdeling als volgt.
Het tracé voor de ontsluitingsweg is op de plankaart weergegeven door middel van een plandeel met de bestemming “Verkeersareaal”. Deze heeft een gemiddelde breedte van ongeveer 50 meter. Ingevolge artikel 8 van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden die als zodanig zijn aangewezen, behalve voor rijwegen, fiets- en voetpaden met inbegrip van bijbehorende onbebouwde parkeervoorzieningen, tevens bestemd voor bermen, groenvoorzieningen en water. Nu blijkens de stukken in het tracé ruimte is gereserveerd voor een vrije busbaan en de ontsluitingsweg tevens aan beide zijden zal worden voorzien van een ruime groenstrook met laanbeplanting, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid met de maatvoering voor de ontsluitingsweg kunnen instemmen.
De bezwaren ten aanzien van de ontsluitingsweg treffen derhalve geen doel.
Kantoren
2.7. [appellante sub 2], Stichting Hou ‘t Science Park Groen en Tuingroep De Molukken hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit voorziet in de bouw van kantoren.
Appellanten betwijfelen of er behoefte bestaat aan de in het plan voorziene kantoorruimte, gelet op de huidige economische situatie en de daarmee samenhangende ontwikkelingen op de Amsterdamse kantorenmarkt. Voorts wijzen zij erop dat het hier een enigszins afgelegen locatie betreft. Daarnaast achten zij de ontwikkelingen op dit gebied te grootschalig en vrezen zij dat de bouw van kantoren zal leiden tot horizonvervuiling en verkeers- en wateroverlast.
2.7.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft de desbetreffende planonderdelen goedgekeurd.
2.7.2. De Afdeling stelt aan de hand van de plankaart vast dat aan een belangrijk deel van het plangebied de bestemming “Wetenschappelijke instellingen en hoogwaardige bedrijvigheid” is toegekend.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a en b, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden die als zodanig zijn aangewezen onder meer bestemd voor universitaire en wetenschappelijke instellingen, bedrijven, kantoorachtige bedrijven en kantoren.
In het vierde lid, onder a, van dit artikel is ten aanzien van de in het eerste lid, onder a en b genoemde universitaire en wetenschappelijke instellingen, bedrijven, kantoorachtige bedrijven en kantoren bepaald dat het totaal maximum bruto bedrijfsvloeroppervlak 405.000 m² bedraagt, waarvan ten hoogste 160.000 m² zelfstandige kantoren.
Voorzover appellanten de behoefte aan de in het plan voorziene kantoorruimte betwijfelen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid gewicht heeft kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de kantoor- en bedrijfsruimte is bestemd voor een specifieke doelgroep, te weten hoogwaardige, kennisintensieve bedrijven op het gebied van ICT, informatica en levenswetenschappen, waarvoor vestiging op het WTCW-terrein, vanwege de reeds aanwezige data-infrastructuur en de nabijheid van onderzoeksinstellingen een belangrijke meerwaarde heeft. Daarnaast heeft verweerder waarde kunnen hechten aan het argument van de gemeenteraad dat fluctuaties in het aanbod op de kantorenmarkt doorgaans van tijdelijke aard zijn, mede nu blijkens de stukken de ontwikkeling van de kantoor- en bedrijfsruimte gefaseerd zal plaatsvinden over een periode van zes jaar.
Voorts behoefde verweerder aan de bezwaren met betrekking tot de toegestane omvang en bouwhoogte geen bijzonder gewicht toe te kennen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het hier een stedelijk gebied betreft en dat de gevolgen van de bouwhoogte voor de omgeving in het rapport “Hoogbouw Effect Rapportage” van 22 oktober 2001 zijn onderzocht. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerder zich bij zijn besluit niet in redelijkheid op de conclusies uit dit rapport heeft kunnen baseren.
Wat betreft de gevolgen voor de verkeersafwikkeling, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de vestiging van kantoren tot ernstige verkeersoverlast zal leiden, mede nu het plan in een verbindingsweg met de A10 voorziet en het gebied goed per openbaar vervoer bereikbaar zal zijn. Voorzover appellanten vrezen voor de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding, is in de plantoelichting uiteengezet welke maatregelen in dit verband zullen worden getroffen. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat deze maatregelen ontoereikend zijn om eventuele wateroverlast tegen te gaan.
De bezwaren met betrekking tot de in het plan voorziene bouw van kantoren treffen derhalve geen doel.
Woningbouw
2.8. [appellante sub 2] en Stichting Hou ’t Science Park Groen hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit de bouw van woningen mogelijk maakt nabij het spoorwegemplacement Watergraafsmeer. Appellanten achten woningbouw op deze plek niet logisch vanwege de te verwachten geluidoverlast.
2.8.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien dit gedeelte van het plan in strijd met de goede ruimtelijke ordening te achten en heeft de desbetreffende planonderdelen goedgekeurd. Verweerder stemt in met het standpunt van de gemeenteraad die in dit verband verwijst naar de gemaakte akoestische berekeningen en naar de besluiten inzake de vaststelling van hogere waarden vanwege verkeerslawaai en spoorweglawaai.
2.8.2. De Afdeling stelt aan de hand van de plankaart vast dat het gedeelte van het plangebied waar de woningen zijn voorzien aan de zuidwest zijde grenst aan het spoorwegemplacement Watergraafsmeer. Het gebied wordt doorkruist door de aan te leggen ontsluitingsweg. Voorts bevinden zich ten zuiden van het gebied de doorgaande sporen van het traject Amsterdam Muiderpoort-Diemen.
Aan de betrokken gronden, voorzover gelegen direct naast het emplacement, zijn blijkens de plankaart de bestemmingen “Wonen 1a” en “Wonen 1b” toegekend. Een deel van deze gronden is binnen genoemde bestemmingen tevens voorzien van de aanduiding “verblijfsgebied”.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften is bebouwing van het bestemmingsvlak Wonen 1a slechts toegestaan indien woningen aan de zijde van het spoorwegemplacement met een dove gevel en aan de tegenoverliggende zijde van de woningen met een geluidluwe gevel worden gebouwd.
Ingevolge artikel 1, onder 20, wordt onder een dove gevel verstaan een bouwkundige constructie die een ruimte in een woning of gebouw scheidt van de buitenlucht, zonder te openen delen en met een in de Wet geluidhinder bedoelde karakteristieke geluidwering die tenminste gelijk is aan het verschil tussen de geluidbelasting van die constructie en 35 dB(A).
Ingevolge artikel 1, onder 21, wordt onder een geluidluwe gevel verstaan een bouwkundige constructie die een ruimte in een woning of gebouw scheidt van de buitenlucht, met een maximale geluidbelasting van 50 dB(A).
Blijkens de stukken heeft de gemeenteraad voor deze locatie gekozen vanwege de gewenste aansluiting op bestaand stedelijk gebied en de door hem voorgestane duidelijke zonering van de woningen, de kantoorruimte en de wetenschappelijke instellingen.
Naar de geluidbelasting op de gevels van de te bouwen woningen is blijkens de stukken door Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. (hierna: Cauberg-Huygen) een tweetal onderzoeken uitgevoerd. Het betreft in de eerste plaats een rapport van 20 januari 2000, op basis waarvan namens verweerder bij besluit van 19 juni 2002 hogere waarden vanwege wegverkeerslawaai en spoorweglawaai zijn vastgesteld. Dit besluit is inmiddels onherroepelijk. Voorts is door Cauberg-Huygen een tweede rapport uitgebracht.
Ten aanzien van de geluidbelasting vanwege het wegverkeer en spoorwegverkeer, wordt in het deskundigenbericht gesteld dat het geluid van de treinen op de doorgaande sporen en van het verkeer op de Molukkenstraat en de nieuwe ontsluitingsweg de bij besluit van 19 juni 2002 vastgestelde hogere waarden niet overschrijdt, zodat dit geen belemmering oplevert voor de in het plan voorziene woningbouw.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd geen reden daarover anders te oordelen.
Wat betreft de geluidbelasting vanwege het spoorwegemplacement, is blijkens de stukken aangesloten bij de aan de inrichting vergunde geluidruimte en de normen uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998. Daarbij is er op basis van het rapport van Cauberg-Huygen van 20 januari 2000 aanvankelijk van uitgegaan dat met name door het gebruik van zogenoemde dove gevels bij woningen aan de zijde van het spoorwegemplacement aan de geluidwaarden kon worden voldaan.
Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad op basis van gewijzigde inzichten opdracht heeft gegeven voor een nader onderzoek naar de geluidbelasting vanwege het spoorwegemplacement. Dit heeft geleid tot het hiervoor genoemde tweede rapport van Cauberg-Huygen, getiteld “Voorstel tot inpassing van geluidafschermende maatregelen in bouwplanvorming Science Park West”. Uit dit rapport komt naar voren dat nadere maatregelen noodzakelijk zijn teneinde de beoogde geluidreductie op de gevels van de in het plan voorziene woningen te bereiken. In dit verband wordt voorgesteld de woongebouwen langs het emplacement af te schermen door een ononderbroken hoog transparant scherm tussen de woonblokken en het emplacement. Daarnaast zijn aanvullende geluidwerende maatregelen nodig ten aanzien van een aantal woningen die buiten het geluidscherm vallen en de woningen in het oostelijke deel van de zogenoemde Studentenkam. Tevens wordt voorgesteld de toplaag van het noordelijke, trapsgeblokte deel van het woongebouw, dat in de stukken is aangeduid als “Kasteel”, te laten vervallen. Van de zijde van de gemeente is in dit verband ter zitting verklaard dat het technisch mogelijk is de toplaag te handhaven, maar dat dit zodanige geluidwerende maatregelen vereist, dat geen aantrekkelijke woningen ontstaan. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de gemeenteraad inmiddels besloten aan de voorgestelde maatregelen in het tweede rapport van Cauberg-Huygen integraal uitvoering te geven.
De Afdeling stelt vast dat de planvoorschriften, zoals hiervoor weergegeven, niet waarborgen dat de woningen pas kunnen worden gebouwd na de bouw van het geluidscherm en evenmin garanderen dat, voorzover dit op basis van de uitgevoerde onderzoeken noodzakelijk is gebleken, (aanvullende) geluidwerende maatregelen worden getroffen aan andere gevels dan de gevels bedoel in artikel 4, vierde lid, voornoemd. Voorts sluiten de planvoorschriften woningbouw op de toplaag van het zogenoemde Kasteel niet uit. Aldus bieden de planvoorschriften onvoldoende garanties voor de uitvoering van het plan, zoals op dit punt door de gemeenteraad voorgestaan.
Voorzover van de zijde van de gemeenteraad is aangevoerd dat uitvoering van de geluidwerende maatregelen zal worden gewaarborgd door middel van zogenoemde ontwikkelingsovereenkomsten tussen de gemeente, de Universiteit van Amsterdam en de ontwikkelaars van de woningbouw, overweegt de Afdeling dat een privaatrechtelijke overeenkomst niet in de plaats kan treden van in een bestemmingsplan op te nemen voorschriften die een goede ruimtelijke ordening beogen te waarborgen. Een privaatrechtelijke overeenkomst is immers een vrijwillige afspraak die alleen bindend is voor partijen die de overeenkomst ondertekenen. Daarnaast kent een privaatrechtelijke overeenkomst bij de totstandkoming niet dezelfde waarborgen met betrekking tot de rechtsbescherming van burgers als een bestemmingsplan.
Gelet op het voorgaande is het plan op dit punt in strijd met de rechtszekerheid.
Niet als zodanig bestemmen volkstuincomplex
2.9. [appellante sub 2] en Tuingroep De Molukken hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover volkstuincomplex “De Molukken” daarin niet als zodanig is bestemd. Appellanten stellen dat geen evenwichtige belangenafweging heeft plaatsgevonden.
2.9.1. Verweerder heeft in dit bezwaar van appellanten geen aanleiding gezien de desbetreffende delen van het plan in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Naar zijn mening heeft de gemeenteraad in redelijkheid de ontwikkeling van het WTCW-terrein van doorslaggevend gewicht kunnen achten en is met de belangen van appellanten in voldoende mate rekening gehouden.
2.9.2. De Afdeling is van oordeel dat verweerder in redelijkheid de belangen die zijn gemoeid met de verwezenlijking van het plan heeft kunnen stellen boven het belang van appellanten ten aanzien van het behoud van de volkstuinen.
Zij neemt daarbij in aanmerking dat blijkens de stukken de gemeenteraad onderzoek heeft laten verrichten naar mogelijke alternatieve locaties. Voorts is van de zijde van de gemeenteraad ter zitting verklaard dat hij hoe dan ook zorg wil dragen voor een vervangende locatie voor de volkstuinders. Gelet hierop, bestaat naar het oordeel van de Afdeling voldoende uitzicht op verplaatsing van het volkstuincomplex binnen de planperiode. Nu tevens is gebleken dat de tuinders op individuele basis in aanmerking kunnen komen voor een verplaatsingskostenvergoeding overeenkomstig de taxatieregeling van de Bond van Volkstuinders, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de belangen van appellanten in voldoende mate rekening is gehouden.
Wijzigingsbepaling
2.10. [appellante sub 2] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de wijzigingsbepaling van artikel 3, elfde lid, van de planvoorschriften. Appellante stelt zich op het standpunt dat de wijzigingsbepaling het college van burgemeester en wethouders te veel vrijheid geeft en derhalve onvoldoende objectief is begrensd.
2.10.1. Verweerder acht de wijzigingsbepaling niet in strijd met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en heeft deze goedgekeurd. Hij stemt in met het standpunt van de gemeenteraad dat de bepaling voldoende objectief is begrensd.
2.10.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan, voorzover hier van belang, bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders het plan kunnen wijzigen binnen bij het plan te bepalen grenzen.
Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is op welke wijze voorschriften van een bestemmingsplan kunnen worden gewijzigd in andere bepalingen.
2.10.3. Ingevolge artikel 3, elfde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd de volgende onderdelen van het plan te wijzigen:
a. de situering van de nadere aanduiding “plaats secundaire ontsluiting” zoals bedoeld in lid 7;
b. de situering van het in lid 8 genoemde verblijfsgebied;
c. de situering van de nadere aanduiding “extra bouwhoogte”, zoals bedoeld in lid 9, met dien verstande dat het bepaalde in lid 4 in stand blijft.
De Afdeling stelt vast dat de wijzigingsbepaling betrekking heeft op de situering van een drietal nadere aanduidingen en geen wijziging van de toegekende bestemmingen mogelijk maakt. Blijkens de toelichting is de bepaling opgenomen om bij de nadere stedenbouwkundige uitwerking over de mogelijkheid te beschikken de desbetreffende onderdelen van het plan anders te verwezenlijken dan in het bestemmingsplan is weergegeven. De Afdeling stelt voorts vast dat de aanduiding “plaats secundaire ontsluiting” op de plankaart een maal is weergegeven. Daarnaast blijkt uit de planvoorschriften dat gebruikmaking van de wijzigingsbepaling niet kan leiden tot de bouw van extra bedrijfsvloeroppervlak dan wel voor gronden met de nadere aanduiding “Verblijfsgebied” tot een hoger bebouwingspercentage.
Onder deze omstandigheden acht de Afdeling voldoende dat in artikel 3, elfde lid, van de planvoorschriften is bepaald welke onderdelen van het plan kunnen worden gewijzigd. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat deze wijzigingsbepaling niet in strijd is met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Vrijstellingsbepaling
2.11. [appellante sub 2] heeft tot slot aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de vrijstellingsbepaling van artikel 15, derde lid, van de planvoorschriften. Ook op dit punt is appellante van mening dat deze bepaling het college van burgemeester en wethouders te veel vrijheid heeft.
2.11.1. Verweerder acht de vrijstellingsbepaling niet in strijd met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en heeft deze goedgekeurd. Hij stemt in met het standpunt van de gemeenteraad dat de bepaling voldoende objectief is begrensd.
2.11.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften, is het verboden de in het plan begrepen gronden en de zich daarop bevindende bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de bestemming of de daarbij behorende voorschriften.
Ingevolge het derde lid van dit artikel verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in het eerste lid wanneer strikte toepassing daarvan leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
De Afdeling is van oordeel dat, indien – zoals in artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften – een gebruiksverbod is gegeven met een algemeen karakter, het zeer wel met artikel 10, eerste lid, tweede volzin van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is te verenigen dat daaraan een vrijstellingsbepaling wordt verbonden, als vervat in het derde lid van genoemd artikel. Noch in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, noch in een der overige bepalingen van deze wet of de geschiedenis van haar totstandkoming, is steun te vinden voor de opvatting dat het verlenen van vrijstelling ongeoorloofd zou zijn, indien is voldaan aan een voorwaarde als gesteld in artikel 15, derde lid, van de planvoorschriften.
Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat deze vrijstellingsbepaling niet in strijd is met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Alternatieven
2.12. Voorzover appellanten hebben gewezen op de omstandigheid dat in Amsterdam andere locaties beschikbaar zijn die naar hun mening tot minder bezwaren zullen leiden, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan in zijn geheel ziet.
Deze situatie doet zich in dit geval niet voor.
Slotconclusie
2.13. Zoals de Afdeling onder 2.8.2. heeft overwogen, is het plan, voorzover dit voorziet in woningbouw nabij het spoorwegemplacement Watergraafsmeer, in strijd met de rechtszekerheid. Door het plan op dit punt niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen van [appellante sub 2] en Stichting Hou ’t Science Park Groen zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover het betreft de plandelen met de bestemming “Wonen 1a” en “Wonen 1b” dient te worden vernietigd.
Nu rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
Wat het bestreden besluit voor het overige betreft, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder overigens terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
De beroepen van [appellante sub 2] en Stichting Hou ’t Science Park Groen zijn in zoverre ongegrond. De beroepen van [appellanten sub 1] en Tuingroep De Molukken zijn geheel ongegrond.
Proceskosten
2.14. Verweerder dient ten aanzien [appellante sub 2] en Stichting Hou ’t Science Park Groen op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellante sub 2] en Stichting Hou 't Science Park Groen gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 21 januari 2003, kenmerk 2002-24988, voorzover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen 1a" en "Wonen 1b", zoals nader aangegeven op de bijgevoegde gewaarmerkte kaart;
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II. genoemde plandelen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart de beroepen van [appellante sub 2] en Stichting Hou 't Science Park Groen voor het overige en de beroepen van Tuingroep De Molukken en [appellanten sub 1] geheel ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door [appellante sub 2] en Stichting Hou ’t Science Park Groen in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 69,94; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland als volgt te worden betaald:
1. aan [appellante sub 2] een bedrag van € 34,97;
2. aan Stichting Hou ’t Science Park Groen een bedrag van € 34,97;
VII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellante sub 2] en aan Stichting Hou ’t Science Park Groen het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 116,00 voor [appellante sub 2] en € 232,00 voor Stichting Hou ’t Science Park Groen) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004
178-363.