ABRvS, 12-11-2003, nr. 200204306/1
ECLI:NL:RVS:2003:AN7851
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-11-2003
- Zaaknummer
200204306/1
- LJN
AN7851
- Roepnaam
prostitutiezone Heerlen
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Bestuursrecht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2003:AN7851, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑11‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2004, 95 met annotatie van A.R. Neerhof
BR 2004/77 met annotatie van J.W. van Zundert
Gst. 2004, 106 met annotatie van G.M. van den Broek
JOM 2008/349
JB 2004/12 met annotatie van R.J.N. Schlössels
OGR-Updates.nl 1000695
Uitspraak 12‑11‑2003
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 januari 2000 heeft de raad van de gemeente Heerlen (hierna: de raad), onder verwijzing naar het advies van de schadebeoordelingscommissie van 17 september 1998 en het aanvullend advies van die commissie van 22 september 1999, een verzoek van appellant om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), afgewezen.
200204306/1.
Datum uitspraak: 12 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 4 juli 2002 in het geding tussen:
appellant
en
1. het college van burgemeester en wethouders van Heerlen,
2. de raad van de gemeente Heerlen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2000 heeft de raad van de gemeente Heerlen (hierna: de raad), onder verwijzing naar het advies van de schadebeoordelingscommissie van 17 september 1998 en het aanvullend advies van die commissie van 22 september 1999, een verzoek van appellant om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (hierna: het college) een verzoek van appellant om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 15 mei 2001 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 31 mei 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 juni 2001 heeft de raad, onder verwijzing naar het advies van het college van 23 mei 2001, het door appellant tegen het besluit van 11 januari 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het door appellant tegen het besluit van 5 juni 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard, het door appellant tegen het besluit van 15 mei 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 15 mei 2001 geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 september 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2003, waar de raad en het college, beide vertegenwoordigd door mr. M.A.M.A. Huppertz, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Appellant heeft de Afdeling van zijn afwezigheid op de hoogte gesteld.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 21 februari 1995 heeft het college, kort gezegd, krachtens artikel 3.1.5, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Heerlen het gedeelte van de Heideveldweg te Heerlen dat parallel westelijk van deze weg ligt tussen de eerste en tweede T-splitsing in de tijd tussen 19.00 en 02.00 uur aangewezen als gebied waar straatprostitutie is toegestaan (hierna: het aanwijzingsbesluit). In dit besluit is onder meer aangegeven dat, gegeven de onlosmakelijke koppeling met nog te nemen vrijstellingsbesluiten in de ruimtelijke ordeningssfeer, eventuele schadeclaims primair langs de weg van artikel 49 van de WRO dienen te worden beoordeeld.
Bij besluit van 5 september 1995, bekendgemaakt op 18 september 1995, heeft de raad op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling verleend van het ter plaatse van de Heideveldweg te Heerlen geldende bestemmingsplan voor de aanleg van een weg ten behoeve van straatprostitutie en ten behoeve van het verlenen van een bouwvergunning voor het plaatsen van terreinafscheidingen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Heerlen, sectie B/N, nummers 7659/3529 (hierna: het vrijstellingsbesluit).
Beide besluiten zijn op 1 januari 1999 onherroepelijk geworden.
2.2. Appellant, die begin 1996 zijn woning heeft verkocht en overgedragen, stelt ten gevolge van voormelde besluiten schade te hebben geleden, bestaande uit waardevermindering van de - ten tijde van de bekendmaking van voormelde besluiten - bij hem in eigendom zijnde woning aan de [locatie] te [plaats] en ook immateriële schade. Hij neemt hierbij in aanmerking dat deze woning ruim een jaar te koop heeft gestaan.
Appellant heeft een verzoek om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de WRO ingediend. In het kader van de behandeling van zijn verzoek heeft hij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 1997 in zaak no. H01.96.0578/Q01 (AB 1997, 229) tevens het algemeen rechtsbeginsel van égalité devant les charges publiques (gelijkheid voor de openbare lasten) aangewezen als grondslag voor de door hem als gevolg van beide besluiten beweerdelijk geleden schade.
2.3. De raad heeft het verzoek om planschadevergoeding als gevolg van het vrijstellingsbesluit afgewezen, omdat appellant zijn huis heeft verkocht voordat dat besluit onherroepelijk werd en de beweerdelijk geleden schade derhalve niet kan worden aangemerkt als schade in de zin van artikel 49 van de WRO. Voorts heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het aanvaarden van een baan elders in het land en de daaraan gekoppelde noodzakelijke verkoop van een huis een belanghebbende niet in een zodanige positie brengen dat hij zich kan beroepen op het beginsel van gelijkheid voor de openbare lasten.
Naar het oordeel van de rechtbank kan een verzoek om schadevergoeding eerst dan worden gehonoreerd indien de schade is geleden nadat het schadeveroorzakende besluit formele rechtskracht heeft verkregen, en berust de beslissing op bezwaar van de raad op een deugdelijke motivering.
2.4. Het college heeft het verzoek om nadeelcompensatie als gevolg van het aanwijzingsbesluit afgewezen. Hiertoe heeft het onder meer overwogen dat, nu de aanwijzing heeft geleid tot een planologische wijziging, het schadeverzoek dient te worden afgedaan overeenkomstig artikel 49 van de WRO, alsmede naar aanleiding van het beroep van appellant op het evenredigheidsbeginsel dat voor het aanvaarden van aansprakelijkheid, laat staan schadevergoeding, geen plaats is.
De rechtbank is daarentegen van oordeel dat, nu artikel 49 van de WRO niet ziet op aanwijzingsbesluiten als het onderhavige, de beoordeling van de verzochte schadeloosstelling dient plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij is voorts van oordeel dat de jurisprudentie zoals deze zich heeft ontwikkeld ten aanzien van verzoeken om vergoeding van planschade analoog dient te worden toegepast op verzoeken ter verkrijging van nadeelcompensatie wegens schending van artikel 3:4 van de Awb en dat, nu appellant zijn woning heeft verkocht voordat het aanwijzingsbesluit onherroepelijk was geworden, er voor vergoeding van de beweerdelijk geleden schade geen plaats is.
2.5. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de raad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van deze wet, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.6. Inzake het verzoek om schadevergoeding als gevolg van het vrijstellingsbesluit overweegt de Afdeling het volgende. In haar uitspraak van 15 januari 2003 in zaak nr. 200200065/1 (AB 2003, 121) heeft de Afdeling, anders dan voorheen, geoordeeld dat niet de datum van onherroepelijk worden, maar de datum waarop het beweerdelijk schadeveroorzakend besluit in werking is getreden, beslissend is voor het antwoord op de vraag of ten gevolge van een planologische wijziging schade is geleden alsmede voor de vaststelling van de hoogte van de mogelijk geleden schade. Voor een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, brengt dit mee dat de datum waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:40 van de Awb is bekendgemaakt, zijnde 18 september 1995, als peildatum heeft te gelden. Op deze dag was appellant eigenaar van de bedoelde woning.
Gelet hierop heeft de raad, uitgaand van een onjuiste peildatum, ten onrechte niet inhoudelijk beslist op het verzoek van appellant om schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de WRO. Ook de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste peildatum. Ofschoon de rechtbank ten tijde van het doen van haar uitspraak niet bekend kon zijn met voormelde uitspraak van de Afdeling, komt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op het besluit van de raad van 5 juni 2001, voor vernietiging in aanmerking.
Voorzover appellant zich bij zijn verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het vrijstellingsbesluit mede beroept op het algemeen rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten, overweegt de Afdeling dat artikel 49 van de WRO een uitputtende regeling geeft voor de vergoeding van schade veroorzaakt door een vrijstellingsbesluit als het onderhavige.
2.7. Inzake het verzoek om schadevergoeding als gevolg van het aanwijzingsbesluit, overweegt de Afdeling dat appellant, gelet op de bewoordingen en de strekking van zijn verzoek, heeft beoogd een zuiver schadebesluit uit te lokken.
De beslissing van het college op dat verzoek dient ook als een dergelijk besluit te worden aangemerkt. Het aanwijzingsbesluit is niet een besluit waarop artikel 49 van de WRO betrekking heeft. Het college heeft dan ook ten onrechte het standpunt ingenomen dat schade als gevolg van het aanwijzingsbesluit slechts op grond van dat artikel kan worden vergoed. Voorts vergt het onderhavige schadeverzoek een andere beoordeling dan een verzoek om planschadevergoeding. Nu het gaat om een verzoek om schadevergoeding naar aanleiding van het reeds onherroepelijk geworden aanwijzingsbesluit is bovendien niet toetsing aan artikel 3:4 van de Awb en het daarin gecodificeerde evenredigheidsbeginsel aan de orde, maar dient de vraag of aanspraak bestaat op nadeelcompensatie aan de hand van het algemeen rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten te worden beantwoord. Het college en de rechtbank hebben dit miskend.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van 15 mei 2001 terecht, maar op onjuiste gronden, gegrond verklaard en heeft zij ten onrechte bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.
2.8. Het hoger beroep is, gelet op het vorenoverwogene, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover het beroep tegen het raadsbesluit van 5 juni 2001 ongegrond is verklaard en is bepaald dat de rechtsgevolgen van het collegebesluit van 15 mei 2001 in stand blijven. Hoewel de rechtbank heeft overwogen dat laatstgenoemd besluit diende te worden vernietigd heeft zij deze vernietiging niet in het dictum opgenomen. Ook in zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank tegen het raadsbesluit van 5 juni 2001 alsnog gegrond verklaren en dit besluit en het besluit van het college van 15 mei 2001 alsnog vernietigen. Hieruit volgt dat de raad en het college met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw dienen te beslissen op de ingediende bezwaren. Aangezien het dictum van de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 15 mei 2001 gegrond is verklaard, juist is, dient zij, met verbetering van de gronden waarop zij rust, in zoverre te worden bevestigd.
2.9. Het college en de raad dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 4 juli 2002, AWB 01/818 WET EV en AWB 01/999 WET EV, voorzover daarin het collegebesluit van 15 mei 2001 niet is vernietigd en is bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven, alsmede voorzover daarin het beroep tegen het raadsbesluit van 5 juni 2001 ongegrond is verklaard;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen van 15 mei 2001;
IV. verklaart het bij de rechtbank tegen het raadsbesluit van 5 juni 2001 ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Heerlen van 5 juni 2001, 2001 nr. 86;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige met verbetering van de gronden waarop zij rust;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders en de raad van de gemeente Heerlen in de door appellant in verband met de behandeling van de beroepen tegen het collegebesluit en het raadsbesluit en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Heerlen te worden betaald aan appellant;
VIII. gelast dat de gemeente Heerlen aan appellant de door hem voor de behandeling van het beroep tegen het raadsbesluit en het hoger beroep betaalde griffierechten (€ 267,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003
164-424.