ABRvS, 17-09-2003, nr. 200300594/1
ECLI:NL:RVS:2003:AK4035
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-09-2003
- Zaaknummer
200300594/1
- LJN
AK4035
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2003:AK4035, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑09‑2003; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2004, 229 met annotatie van R.S. Wertheim
JOM 2006/975
Uitspraak 17‑09‑2003
Inhoudsindicatie
Bij afzonderlijke besluiten van 18 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) besloten aan de Dienst openbare werken/Sector beheer van de gemeente Haarlemmermeer vergunning te verlenen voor het kappen van een iep op het perceel aan [locatie] te [plaats], respectievelijk van een esdoorn en een iep voor en naast de woning aan [locatie] te [plaats].
200300594/1.
Datum uitspraak: 17 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en acht anderen, allen wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 12 december 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
1. Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 18 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) besloten aan de Dienst openbare werken/Sector beheer van de gemeente Haarlemmermeer vergunning te verlenen voor het kappen van een iep op het perceel aan [locatie] te [plaats], respectievelijk van een esdoorn en een iep voor en naast de woning aan [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 8 mei 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2002, verzonden op 18 december 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 april 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 6 juni 2003 hebben appellanten hierop gereageerd.
Na afloop van het vooronderzoek zijn van appellanten nadere stukken ontvangen; deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2003, waar [een van de appellanten] namens appellanten, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Hoogland, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. Om belanghebbende te zijn bij het besluit tot verlening van een kapvergunning dient een appellant een hem persoonlijk aangaand belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. Bij een besluit omtrent een kapvergunning als hier aan de orde zal als regel slechts als belanghebbende kunnen worden aangemerkt degene die op geringe afstand van de bomen woont of vanuit zijn woning daarop zicht heeft. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan dat anders liggen.
2.3. Ter zitting is onder meer aan de hand van een getoonde kaart gebleken dat van de negen appellanten er slechts drie vanuit hun woning zicht hadden op de bomen, die zich op circa 75 meter afstand daarvan bevonden. Geen van de andere appellanten had zicht op de bomen. Evenmin zijn die zes appellanten – in aanmerking genomen dat de afstand van hun woning tot de bomen ongeveer 300 meter bedroeg – niet in zodanig directe nabijheid daarvan woonachtig dat zij op die grond als belanghebbende kunnen worden beschouwd. Ook overigens ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze zes appellanten een belang hebben dat rechtstreeks is betrokken bij de besluiten van 18 december 2001.
Gelet hierop kunnen deze zes appellanten niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.
De rechtbank heeft dit miskend.
2.4. Het hoger beroep is in zoverre gegrond en de aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep, voorzover afkomstig van de zes, aan het slot van deze uitspraak met name genoemde, appellanten gegrond verklaren, het besluit van 8 mei 2001 in zoverre vernietigen en het bezwaar, voorzover afkomstig van deze zes appellanten, niet-ontvankelijk verklaren.
2.5. De bezwaren van de drie resterende appellanten richten zich tegen de voor de iep en esdoorn bij de woning [locatie] verleende kapvergunning alsmede het ontbreken van een daaraan verbonden voorschrift tot herplant; met betrekking tot de iep bij de woningen [locatie] richten de bezwaren van appellanten zich uitsluitend tegen het ontbreken van een voorschrift tot herplant in de kapvergunning. Voorzover appellanten bezwaren in algemene zin tegen het beleid van de gemeente ten aanzien van de groenvoorziening in hun wijk naar voren hebben gebracht, kunnen deze in de onderhavige procedure niet aan de orde komen.
2.6. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Bomenverordening kunnen burgemeester en wethouders vergunning weigeren in het belang van:
- natuur- en milieuwaarden;
- landschappelijke waarden;
- cultuurhistorische waarden;
- waarden van stads- en dorpsschoon;
- waarden voor recreatie en leefbaarheid;
- de beeldbepalende waarde van de houtopstand.
Ingevolge het tweede lid van artikel 4 betrekken burgemeester en wethouders bij hun beslissing de toepasselijke gemeentelijke bestemmings-, groen-, groenstructuur- of landschapsplannen.
2.7. Voorop wordt gesteld dat het college een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij de toepassing van artikel 4 van de Bomenverordening. De rechter dient dan ook een op grond van dit artikel door het college genomen besluit terughoudend te toetsen.
2.8. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit tot verlening van een kapvergunning heeft het college het advies van de sector beheer van 17 oktober 2001 ten grondslag gelegd. Dit advies houdt in dat de bomen in kwestie wat hun beeldbepalendheid betreft, behoren tot de categorie “overige bomen”, hetgeen betekent dat de bomen niet van beeldbepalende waarde zijn. Ook van de overige in artikel 4 van de Bomenverordening vermelde waarden is geen sprake, zo blijkt uit het advies.
2.9. Appellanten hebben weliswaar de juistheid van dit advies bestreden, doch een andersluidend gekwalificeerd tegenadvies hebben zij niet overgelegd. Zij hebben zich beperkt tot het naar voren brengen van hun eigen subjectieve oordeel dat de bomen wel degelijk genoemde waarden vertegenwoordigen. Gelet hierop hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zich één van de limitatieve weigeringsgronden van artikel 4 van de Bomenverordening voordoet.
Wat er voorts zij van de door appellanten gestelde, onjuiste vermelding van de reden tot kap op de als aanvraag gehanteerde rooilijst, daarin kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de inhoudelijke beoordeling van het geschil door het college onjuist is, nu immers uitsluitend artikel 4 van de Bomenverordening het toetsingskader vormt, aan welk artikel het college ook heeft getoetst.
Gezien het vorenstaande heeft het college zich niet ten onrechte gebaseerd op het advies van de sector beheer en bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot vergunningverlening voor de kap van de iep en esdoorn heeft kunnen besluiten.
2.10. Tot het verbinden van een voorschrift tot herplant aan een kapvergunning pleegt het college over te gaan indien het monumentale bomen of bomen in de hoofdgroenstructuur betreft.
Hoewel een andere keuze mogelijk was geweest, moet worden geoordeeld dat de door het college gemaakte keuze de grenzen van het de daarbij toekomende vrijheid van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat.
In overeenstemming met dit beleid heeft het college afgezien van het opnemen van een herplantplicht in de vergunning, aangezien het geen bomen betreft als waarop het beleid ziet.
Ook hier hebben appellanten niet door middel van een advies van een deskundige aannemelijk gemaakt dat het college de iep en de esdoorn respectievelijk de andere iep ten onrechte niet als monumentale bomen dan wel als bomen in de hoofdgroenstructuur heeft aangemerkt.
2.11. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college niettemin van het gevoerde beleid had moeten afwijken, zijn niet gebleken.
2.12. De rechtbank heeft, gelet op het vorenstaande, met recht geoordeeld dat het besluit van 8 mei 2002 voor zover het de drie resterende appellanten betreft, juist is. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond en de aangevallen uitspraak moet in zoverre worden bevestigd.
2.13. De Staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep en in hoger beroep te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, voorzover ingesteld door [6 appellanten], gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 12 december 2002, Awb 02/890 voorzover het beroep van de appellanten, genoemd onder I, ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voorzover ingesteld door de appellanten, genoemd onder I, gegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van 8 mei 2002,
I-02.150141\bo, voorzover het bezwaar, gemaakt door de appellanten, genoemd onder I, ongegrond is verklaard;
VI. verklaart het bezwaar, gemaakt door de appellanten, genoemd onder I, alsnog niet-ontvankelijk;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 219,08; het bedrag dient door de gemeente Haarlemmermeer te worden betaald aan appellanten;
VIII. gelast dat de gemeente Haarlemmermeer aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 274,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003
238.