ABRvS, 25-06-2003, nr. 200204548/1
ECLI:NL:RVS:2003:AH8644
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-06-2003
- Zaaknummer
200204548/1
- LJN
AH8644
- Roepnaam
Schadevergoeding Ede
Poulissen/Ede
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Bijzondere onderwerpen bestuursrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2003:AH8644, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑06‑2003; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2004, 81 met annotatie van A.R. Neerhof
BR 2004/96 met annotatie van B.P.M. van Ravels
Uitspraak 25‑06‑2003
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 augustus 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. Bij besluit van 5 april 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 juli 2002, verzonden op 22 juli 2002, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Partij(en)
200204548/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 15 juli 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 5 april 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2002, verzonden op 22 juli 2002, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 oktober 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.M. Klep, advocaat te Nijmegen, alsmede G.G.H. Rijkse en E. Mooij, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Het college heeft bij besluit van 18 oktober 1995 bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder], buurman van appellant, voor de uitbreiding van zijn woning (hierna: het besluit). Appellant heeft tegen het besluit niet tijdig bezwaar gemaakt. De termijnoverschrijding is door de rechtbank bij uitspraken van 4 november 1996 en 22 januari 1997 onverschoonbaar geacht. Tegen deze uitspraken is geen hoger beroep is ingesteld. Het besluit is daardoor onherroepelijk geworden.
2.2.
Thans is in het geding de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de schade die appellant beweerdelijk heeft geleden als gevolg van het besluit. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college bij de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding er terecht vanuit is gegaan dat met de onherroepelijkheid van het besluit de rechtmatigheid daarvan vaststond.
2.3.
Appellant betoogt in dit verband dat hem de formele rechtskracht van het besluit niet kan worden tegengeworpen, omdat namens de gemeente de onrechtmatigheid van het besluit is erkend. Daartoe beroept appellant zich in de eerste plaats op een uitspraak van de rechtbank van 22 mei 2000, waarin volgens hem zulk een erkenning besloten ligt; in de tweede plaats beroept hij zich erop dat de raad van de gemeente Ede door in zijn besluit van 6 juli 2000 tot afwijzing van het verzoek van appellant om planschadevergoeding het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken van 18 mei 2000 over te nemen de onrechtmatigheid van het besluit heeft erkend.
Dit betoog faalt, reeds omdat de gestelde erkenningen van de onrechtmatigheid van het besluit, wat daarvan ook zij, niet hebben plaatsgevonden vóór het verstrijken van de termijn voor het aanwenden van de openstaande bestuursrechtelijke rechtsmiddelen. Verwezen wordt in dit verband naar de overwegingen onder 3.5.1 en 3.5.2 in het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2003 (AB 2003, 120).
2.4.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. E. Korthals Altes en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003
27-429.