ABRvS, 24-12-2002, nr. 200105498/1
ECLI:NL:RVS:2002:AF2503
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-12-2002
- Zaaknummer
200105498/1
- LJN
AF2503
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AF2503, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑12‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
AB 2003, 88 met annotatie van V.M.Y. van 't Lam
Uitspraak 24‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
200105498/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Roermond,
appellanten,
en
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2001, kenmerk CD 9380, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Steenbrekerij Roermond B.V.” een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een steenbrekerij aan de Schipperswal 19 te Roermond, kadastraal bekend gemeente Roermond, sectie K, nummer 20. Dit aangehechte besluit is op 27 september 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door M.H.J. Roelofs en A.H.G. Janssen, ambtenaren van de gemeente, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. H.M.F. Beuten en W. Scheper, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. R. Stiekema, advocaat te Eindhoven, en [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een steenbrekerij op het hiervoor genoemde adres. Dit bedrijf maakte voorheen onderdeel uit van [partij], dat bestond uit een steenbrekerij, een asfaltfabriek en een betonfabriek. Voor dit bedrijf van [partij] is eerder op 25 augustus 1992 een revisievergunning verleend en zijn nadien nog een drietal veranderings-vergunningen verleend en is een melding ingevolge artikel 8.19 van de Wet milieubeheer gedaan. Op dezelfde datum als het bestreden besluit hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer ook vergunning verleend aan Asfaltfabriek Roermond B.V. voor de asfaltfabriek en aan [partij] voor de betoncentrale, die op hetzelfde perceel als de steenbrekerij zijn gelegen.
2.2. Appellanten hebben in de eerste plaats aangevoerd dat verweerders bij de beoordeling van de aanvraag het onderhavige bedrijf ten onrechte hebben beschouwd als een zelfstandige inrichting. Zij stellen dat geen sprake is van wijzigingen in het oorspronkelijke bedrijf en dat de splitsing van de drie bedrijfsonderdelen alleen is gebaseerd op gewijzigde eigendomsverhoudingen. Gezien de functionele, technische en organisatorische bindingen tussen de bedrijfsonderdelen is sprake van één inrichting, aldus appellanten.
2.2.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer dient onder een inrichting te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel, voorzover hier van belang, als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.2.2. Op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat ten aanzien van de drie bedrijven (steenbrekerij, asfaltfabriek en betoncentrale) sprake is van verschillende rechtspersonen, met elk een eigen zeggenschap. Ook overigens moet worden vastgesteld dat de bedrijven in organisatorisch opzicht afzonderlijk van elkaar functioneren.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder het volgende gebleken. De bedrijven betrekken hun elektriciteit vanuit hetzelfde trafostation, waarbij sprake is van gescheiden metingen van het verbruik. De ontsluiting van de bedrijven geschiedt via één gezamenlijke weg. Deze weg is in eigendom van Asfaltfabriek Roermond B.V. Voor het gebruik van deze ontsluitingsweg door de Betoncentrale van [partij] en Steenbrekerij Roermond B.V. is ten behoeve van deze bedrijven een (beperkt) recht van opstal op deze ontsluitingsweg gevestigd. Verder maken deze twee bedrijven gebruik van het in eigendom aan Asfaltfabriek Roermond B.V. toebehorende kantoorpand, waarvoor door ieder bedrijf afzonderlijk huur wordt betaald. De Steenbrekerij Roermond B.V verhuurt opslagruimte voor materiaal aan Asfaltfabriek Roermond B.V. en de Steenbrekerij Roermond B.V. levert een deel van haar productie aan Asfaltfabriek Roermond B.V., waarvoor een marktconforme verrekening plaats vindt. Het aanwezige rioolstelsel wordt door de bedrijven gezamenlijk gebruikt; de afvoer van spoelwater van de Betoncentrale van [partij] vindt plaats via de bezinkbakken van de Steenbrekerij Roermond B.V. Voor het gebruik van het rioolstelsel en de bezinkbakken vindt onderling verrekening plaats tussen de verschillende bedrijven. Op het terrein van Asfaltfabriek Roermond B.V. bevindt zich een gezamenlijk parkeerterrein. Van de op het terrein van de Betoncentrale van [partij] gelegen weegbrug wordt gebruik gemaakt door de Asfaltfabriek Roermond B.V en de Steenbrekerij Roermond B.V. De kosten van dit gebruik wordt door de [partij] aan deze bedrijven doorberekend.
Gezien het vorenstaande is sprake van enkele functionele en technische bindingen. Naar het oordeel van de Afdeling zijn deze echter, gelet op het aantal en de betekenis van deze bindingen, niet zodanig dat gesproken moet worden van één inrichting in de zin van artikel 1.1. van de Wet milieubeheer. In hetgeen door appellanten overigens is gesteld ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor een ander oordeel.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover van toepassing, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende geluidgrenswaarde die voortvloeit uit artikel 53 van de Wet geluidhinder.
2.4. Appellanten hebben bezwaren met betrekking tot geluid. Zij stellen dat verweerders wat betreft dit onderdeel van het bestreden besluit het in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer vervatte ALARA-beginsel niet hebben toegepast.
2.4.1. Verweerders stellen dat de voorgeschreven geluidgrenswaarden gecumuleerd met de bijdrage van de Asfaltfabriek Roermond B.V. en [partij] gelijk zijn aan de geluidvoorschriften die zijn opgenomen in de onderliggende vergunningen. Zij stellen daarnaast dat de geluidgrenswaarden in overeenstemming zijn met het zonerings- en saneringsonderzoek dat eind jaren tachtig in het kader van de Wet geluidhinder werd uitgevoerd. Voor het ongedaan maken van een eventuele overschrijding van de maximaal toelaatbare geluidgrenswaarden dienen derhalve andere bedrijven binnen het industrieterrein te worden benaderd, aldus verweerders.
2.4.2. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders de hun in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten directe geluidhinder ingevuld met toepassing van de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire). Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder hebben verweerders voorschriften aan de vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift G.1 mag het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de Steenbrekerij Roermond B.V. op een hoogte van 5 meter en exclusief gevelreflectie ter plaatse van het in dit voorschrift genoemde immissiepunt 17 niet meer bedragen dan 52.9, 42.0 en 37.7 dB(A), ter plaatse van immissiepunt 18 niet meer bedragen dan 51.2, 41.3 en 36,5 dB(A) en ter plaatse van immissiepunt 19 niet meer bedragen dan 48.7, 38.8 en 34.1 dB(A), alle gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift G.2 mag het maximale geluidniveau (Lmax) veroorzaakt door de Steenbrekerij Roermond B.V., gemeten met de meterstand “fast”, op een hoogte van 5 meter en exclusief gevelreflectie ter plaatse van de immissiepunten 17, 18 en 19 niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.4.3. De inrichting is gelegen op het krachtens de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterrein Willem-Alexander. Rond dit industrieterrein is een geluidszone vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
In het in opdracht van appellanten opgestelde rapport “Zonebewaking industrieterrein Willem-Alexander, Roermond”, kenmerk G.99.0238A, van 31 mei 2001 (hierna: het rapport) zijn zonebewakingspunten opgenomen. Op zonebewakingspunten 7, 17 en 18 mag de geluidbelasting respectievelijk maximaal 50, 55 en 55 dB(A) bedragen. Voorts blijkt uit dit rapport dat op de zonebewakingspunten 7, 17 en 18 de zonebewakingswaarden worden overschreden met respectievelijk 2, 3.7 en 3.7 dB(A).
In het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak wordt verder uiteen gezet dat het rapport is gebaseerd op een rekenmodel waarin de op het industrieterrein gelegen bedrijven afzonderlijk zijn gemodelleerd door één vervangende puntbron. De door de puntbron op het maatgevende beoordelingspunt veroorzaakte geluidbelasting stemt overeen met de aan het bedrijf vergunde geluidgrenswaarden. Doordat voor de voormalige bedrijven van [partij] in het rekenmodel één bron is ingevoerd, is sprake van een sterk vereenvoudigd rekenmodel. Nu de afwijkingen in de rekenwaarden op de kritische punten 7, 17 en 18 ten opzichte van de rekenwaarden in het bestreden besluit echter klein zijn, is de geluidbelasting vanwege de activiteiten van de drie bedrijfsonderdelen op een voldoende representatieve wijze in het zonebewakingsmodel opgenomen. De Afdeling acht deze conclusies niet onjuist. De in het rapport opgenomen, ten noorden van de inrichting gesitueerde zonebewakingspunten 7, 17 en 18 zijn als kritiek aan te merken omdat op deze punten een overschrijding van de daarvoor bepaalde maximale geluidbelasting is vastgesteld. De onderhavige inrichting levert aan deze overschrijding een relevante bijdrage.
De gezamenlijke vergunde geluidbelasting van de onderhavige inrichting en de (gelijktijdig met het bestreden besluit) vergunde betonfabriek en asfaltfabriek is gelijk aan de in de onderliggende vergunningen vergunde geluidbelasting van de voormalige bedrijven van [partij] Gezien het vorenstaande stelt de Afdeling evenwel vast dat door het verbinden van geluidvoorschrift G.1 aan het bestreden besluit op de zonebewakingspunten 7, 17 en 18 een hogere geluidbelasting wordt veroorzaakt dan de voor die punten bepaalde maximale geluidbelasting van respectievelijk 50, 55 en 55 dB(A). Dit brengt met zich dat de krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder geldende grenswaarde van 50 dB(A) op de zonegrens wordt overschreden. Door het verbinden van geluidvoorschrift G.1 aan de onderhavige vergunning hebben verweerders derhalve gehandeld in strijd met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Dat de (totale) bijdrage aan de overschrijding niet groter is dan voorheen, doet daar niet aan af.
2.4.4. Het beroep is gegrond. Aangezien de geluidsaspecten in hoge mate bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de aangevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 18 september 2001, kenmerk CD 9380;
III. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002
243-396.