ABRvS, 18-12-2002, nr. 200105747/1
ECLI:NL:RVS:2002:AF2084
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-12-2002
- Zaaknummer
200105747/1
- LJN
AF2084
- Roepnaam
dwangsom Bouvrie
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AF2084, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑12‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2003/85 met annotatie van F.C.M.A. Michiels
JOM 2008/495
OGR-Updates.nl 1000449
Uitspraak 18‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
200105747/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2001 hebben verweerders aan appellante een last onder dwangsom opgelegd als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De dwangsom is vastgesteld op ƒ 100.000,00 (€ 45.378,02) per dag dat na vier maanden na verzending van het besluit in de inrichting aan de [locatie] te [plaats] meer hout wordt opgeslagen dan ingevolge de voor deze inrichting krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning van 30 september 1997 is toegestaan. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op ƒ 3.250.000,00 (€ 1.474.785,70).
Bij besluit van 2 oktober 2001, verzonden op 11 oktober 2001, hebben verweerders het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door gemachtigde, en mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. F.J.P. Baur, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 30 september 1997 is krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van de onderhavige inrichting. In de aanvraag van deze vergunning is een maximale opslagcapaciteit voor hout van 10.000 ton vermeld. Bij het verlenen van de vergunning is bepaald dat de aanvraag daarvan deel uitmaakt. Tevens is in het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1 bepaald, voorzover hier van belang, dat uitsluitend stoffen mogen worden geaccepteerd tot een totale capaciteit van de in de aanvraag vermelde capaciteiten.
2.2. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Ingevolge het derde lid wordt voor het opleggen van een last onder dwangsom niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.
Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Ingevolge het vijfde lid wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten, te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
2.3. Niet in geschil is dat in de inrichting meer dan 10.000 ton hout wordt opgeslagen. Appellante betoogt echter dat daarmee niet wordt gehandeld in strijd met vergunningvoorschrift 2.1, omdat dit voorschrift volgens haar uitsluitend betrekking heeft op de totale opslagcapaciteit in de inrichting van alle afval- en grondstoffen, en niet op de (deel)capaciteit voor de opslag van hout. Dit standpunt deelt de Afdeling niet. Het voorschrift kan naar haar oordeel niet anders worden opgevat dan dat alle in de aanvraag gespecificeerde capaciteiten – waaronder de opslagcapaciteit voor hout – niet mogen worden overschreden. Afgezien van het voorgaande maakt de aanvraag deel uit van de vergunning, zodat ook in zoverre de in de aanvraag opgenomen maximale opslagcapaciteit van hout in de vergunning is vastgelegd.
Gezien het vorenstaande hebben verweerders terecht geconcludeerd dat ingevolge de vergunning de opslag van meer dan 10.000 ton hout – zoals thans in de inrichting plaatsvindt – niet is toegestaan. Verweerders waren dan ook gerechtigd van hun bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom gebruik te maken.
2.4. Appellante betoogt verder dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten haar een last onder dwangsom op te leggen. Zij stelt dat sprake is van een situatie waarvoor vergunning kan worden verleend.
2.4.1. Verweerders hebben zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat pas van handhaving kan worden afgezien indien concreet zicht bestaat op legalisering. Daarvoor is volgens hen in ieder geval vereist dat een daartoe strekkend ontwerpbesluit voorligt. Zij stellen dat op het moment dat het dwangsombesluit werd genomen er zelfs nog geen aanvraag lag om de vergunning in de door appellante gewenste zin te wijzigen. Van een concreet zicht op legalisatie was volgens verweerders ten tijde van het nemen van het bestreden besluit dan ook geen sprake.
2.4.2. Uit de stukken blijkt dat appellante op 4 januari 2000 bij verweerders een aanvraag heeft ingediend voor de door haar gewenste uitbreiding van de opslagcapaciteit voor hout. Naar aanleiding van deze aanvraag is door verweerders op 10 mei 2000 een ontwerpbesluit opgesteld, waaruit blijkt dat verweerders voornemens waren positief op deze aanvraag te beslissen. Bij besluit van 20 maart 2001 hebben verweerders de aanvraag echter toch geweigerd. Bij uitspraak van 12 juli 2001, no. 200102246/1 en 200102246/2, heeft de Voorzitter van de Afdeling dit besluit vernietigd, omdat verweerders de aanvraag van 4 januari 2000 ten onrechte als een verzoek om toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer en niet als een aanvraag om verlening van een veranderingsvergunning hebben beschouwd. Daarop hebben verweerders appellante bij brief van 24 september 2001 bericht dat voornoemde aanvraag niet voldeed aan de vereisten van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Zij hebben appellante om aanvullende gegevens verzocht en daarvoor een termijn van twee weken gesteld. Deze termijn liep derhalve tot 8 oktober 2001.
2.4.3. Gelet op het vorenstaande stelt de Afdeling vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, d.d. 2 oktober 2001, waarbij het dwangsombesluit van 10 april 2001 is gehandhaafd, reeds een aanvraag (d.d. 4 januari 2000) voor de door haar gewenste uitbreiding door appellante was ingediend. Verder staat vast dat verweerders appellante voor deze aanvraag om aanvullende gegevens hebben verzocht en daarvoor een termijn hebben gesteld. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was deze termijn nog niet verstreken.
In het licht van het vorenstaande overweegt de Afdeling dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit door verweerders nog niet in voldoende mate was nagegaan of de door appellante gewenste uitbreiding van de opslagcapaciteit voor hout vergunbaar was, terwijl de termijn waarbinnen de gegevens mochten worden verwacht die nodig waren om dit te kunnen beoordelen, nog liep. Door aldus het bestreden besluit ontijdig te nemen hebben verweerders gehandeld in strijd met het beginsel van fair play.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 2 oktober 2001;
III. veroordeelt gedeputeerde staten van Limburg in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 690,91, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de provincie Limburg aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002.
243-373.